Dagen van vermoeiende werkchaos, veroorzaakt door een opengebroken vloer en de mededeling van de baas dat een ieder voor zich maar moet bepalen of hij wil vertrekken, meedingen in de laatste ronde van decentralisatie. Lange tijd hebben wij niets vernomen omtrent deze trein die op punt van vertrek staat. Ik weet zeker dat dit opzet is, als mosterd na de maaltijd. Er is helemaal geen behoefte aan nieuwe mensen in de stadsdelen. Zo zijn we gedoemd achter te blijven, de zaak draaiende te houden, meer inzet te bieden voor een doel dat slechts sommigen willen: privatiseren. Ik heb het voornemen op mijn vrije dag alsnog de mensen van de administratie in te lichten over dit absurde en schandalige nieuws. Het komt er niet van. Ik slaap tot het middaguur. Mijn vermoeidheid is permanent. Het is inderdaad ieder voor zich.
Na de woede komt de aarzeling. Is het wel zo gegaan als ik denk? In dat geval is de zaak nog ernstiger, want dan heeft de baas de kwestie onderschat of zelfs niet begrepen.
De kwestie is deze. Ons Bureau bestaat bij gratie van wat in de organisatie wordt genoemd de gedwongen winkelnering. Deze is aan een vooraf vastgestelde periode gebonden en time is running out. Binnen een jaar mogen onze financiers, de stadsdelen van Amsterdam, zelf bepalen of ze van hun geld lantaarnpalen kopen of onze diensten blijven afnemen. Als de keuze voor ons verkeerd uitvalt, hangen we aan de pan, om het in lokale volkstaal te zeggen. Dan is er geen werk meer en worden we als personeel boventallig, om niet te zeggen overbodig. Eigenlijk moest de vraag aangaande ons bestaansrecht allang zijn gesteld. Dat zou pas marktwerking mogen heten.
Het weekeinde sluipt voorbij. De zon gaat op, de zon gaat onder. Ik voel aan mijn water wat er de eerstvolgende maandagmorgen te gebeuren staat: vergaderen. Het zal neerkomen op een beschaafde vorm van straat vechten, met argumenten die suggereren dat aan het groter geheel moet wordt gedacht. De opheffing van het Bureau zal mij worst wezen.
Ik sta voor het raam van mijn werkkamer. Achter mij stottert een TL buis aan het plafond. Het moet een dwaas gezicht zijn voor iemand die vanaf buitenaf naar mijn kamer kijkt.
Een staflid is jarig en heeft getrakteerd op miezerige plakken cake, de versnapering die bij een begrafenis past. Ik heb er twee gegeten omdat ik vandaag mijn boterhammen thuis liet liggen. Met mijn tong lik ik eindeloos aan mijn tanden. Op straat loopt een groep toeristen. Ze kijken vooral naar elkaar, niet naar de stad. Zo zijn wij ook: met de blik naar binnen gericht.
Omdat we in de wandelgangen hebben opgepikt dat de einddatum voor aanmelding voor claims op vacatures in de nieuwe stadsdelen voor de deur staat, zijn we bijeen gekomen. Dit is wat ambtenaren in nood doen: ze vergaderen.
Het gebeurt op aangeven van een paar stafleden, niet door toedoen van de baas. Het is maandagmorgen en we draven wat heen en weer. Meningen en verwachtingen worden gewisseld. De vloer op straatniveau ligt onverminderd open. Bouwvakkers maken herrie met een slijptol.
Om half twee kunnen we terecht op het hoofdkantoor, een station voorbij onze baas die natuurlijk ook meegaat. De schermutselingen verraden wat gaat komen: verdeeldheid en een voorzichtig morrelen aan bestaande verhoudingen. Zo is er het staflid dat het Bureau perse overeind wil houden. Zij beseft dat haar studie nog krap een half jaar duurt en zij de baas nodig heeft om haar in de gewenste functie te loodsen. Anderen rekenen de jaren uit die hen van pensionering scheiden: de weg is lang. De zegeningen van de marktwerking worden voorzichtig besproken. Ik sta erbij en weet dat mijn passieve tegenwerking terecht is: de baas is een onbetrouwbare zak.
Het jaartal is 37, maand 9 en nog immer heb ik mij gehandhaafd in de organisatie. Joost mag weten op welke wijze, maar het is een feit. De baas wantrouwt onze collectieve gang naar het hoofdkantoor en belegt wat hij noemt een voorgesprek, bedoeld om structuur aan het komende gesprek te geven. Van schrik is hij begonnen koffie te zetten. Ik zie dat het hem moeizaam afgaat. Een man die niet eens koffie kan zetten zal ons voorgaan in de toekomst, god beware ons.
Toch is hij slim. In het gearrangeerde voorgesprek slaagt hij erin de verdeeldheid te benoemen in termen van voorstanders (van privatisering) en bezorgden. Dus niet tegenstanders. Bezorgden immers zijn mensen die graag gerustgesteld worden.
Hij brengt mij op een idee en dus roep ik de mensen van de administratie bijeen. Ik zet de situatie nog eens uiteen in normaal Nederlands. Ik raad ieder aan het eigenbelang goed voor ogen te houden en niet te verwarren met wat als het algemeen belang wordt voorgesteld. Een ambtenaar heeft een beschermde status en een pensioenbreuk is niet aan te bevelen. Ik zeg het tamelijk bot: Vergeet je loyaliteit, denk aan jezelf.
De stafleden die het hoofdkantoor hebben benaderd waar de baas dit had moeten doen, zijn wel verontrust maar niet woedend. Je merkt het aan kleinigheden. Zij hebben zich netter gekleed dan gewoonlijk en werpen zich op als woordvoerder uit vrees dat er iets misgaat, dat is wanneer een verkeerde indruk wordt achtergelaten. Ik heb koffie gehaald en zit in de vensterbank na te denken. Je zou bijna geloven dat de directie geen enkele notie heeft van wat hier aan de hand is. Alsof er geen stedelijk overschot aan personeel is, alsof de stadsdelen zitten te wachten op nieuwkomers. Of mogelijk is het toch een kwestie van laksheid en desinteresse bij onze leiders. Wij zijn maar een kleine afdeling en op afstand van het hoofdkantoor. Of onze baas heeft daarginder misschien gezegd: geen nood, we komen er wel uit.
We moeten ons haasten. Dit heeft iets grappigs. De hele kantoorploeg in een tram naar het hoofdkantoor. Niet iedereen is met dit gebouw vertrouwd, maar ik wel. Ik ken de entree, het hok van de portier, de kale gangen, de kantine en de vieze radiatoren van de airco maar al te goed. Als een lading bange kippen schuift de groep door de burelen om tijdig onze opwachting te maken. De baas noemt het tijdstip waarop de bijeenkomst van start zal gaan een deadline, een woord dat mij voldoende stof tot nadenken biedt om de reis te overbruggen. Deadlines leiden ertoe dat we hopen op voldoening ergens in de toekomst. Tot die tijd zijn we onderweg en mogen desnoods de pest in hebben.
Met lede ogen zie ik aan hoe ons verse hoofd van de pijler Scholing haar horigen bewerkt om aan het collectief te denken. Alleen dan kunnen de gevolgen meevallen. Ik meng mij niet in de conversatie en hoop er maar het beste van. Ik ga geen ruzie in een tram maken, of het moet met een zakkenroller zijn.
Wij moeten het stellen met de onderdirecteur, een man waarvan iedereen weet dat hij op de schopstoel zit. Desondanks imponeert hij door verzorgde kleding, een dure bril en een eigen stoel aan de vergadertafel. Ik ken hem nog van mijn vorige baan en geef hem een hand. Mijn baas ziet het aan in onbegrip. Er komt nog iemand binnen die ik niet ken en van de vakbond blijkt te zijn.
Ons organiserend staflid mag de bijeenkomst in goede banen leiden. Arme jongen. Hij is vervuld van goede wil, de bereidheid zich te schikken en mee te denken. Ik kan er niet eens misselijk bij worden, zozeer roept hij meelijden bij me op.
Ik sla mijn notitieblokje open en schrijf neer: er komt niets van terecht. Meteen sluit ik het cahier, want aan stille meelezers heb ik geen behoefte.
De nadruk ligt uiteraard op behoud van het Bureau, niet op eventuele personele gevolgen. De privatisering is nog allesbehalve zeker, zo stelt de onderdirecteur. De status van ambtenaar staat allerminst op de tocht.
Mensen roepen van alles, zegt onze baas overmoedig. Zijn gebaren zenden de boodschap uit dat wij niet weten waarover we praten.
Het gaat anders wel om onze banen, waag ik het te zeggen. Ook ik voel mij geïntimideerd door de afwijkende omgeving, de aanwezigheid van de onderdirecteur, al ken ik de man een beetje.
Totaal onverwacht krijg ik steun. Tegenover mij schuift een collega zijn stoel naar voren. Hij is het politieke buitenbeentje, de enige liberaal in ons linkse bolwerk, de Amstelvener in het Rode Dorp.
Ik wil weten waar we aan toe zijn, want ik ga geen jaar verspelen door aan een dood paard te trekken.
De baas wil antwoorden, maar de collega is nog niet klaar.
Of in het halfduister ronddwalen vanwege de particuliere hobby van een paar mensen.
Zo, dat gaat erin als Gods Woord in een Atheist. Het is even stil.
Belangen komen bovendrijven. Het hoofd Scholing reageert door te stellen dat de toestand overdreven wordt, dat er absoluut een basis is om voort te gaan. Als bewijs voert zij aan, juist om deze reden haar nieuwe baan te hebben aanvaard. Omdat ik erin geloof.
Geloven doe je maar in de kerk, laat ik mij ontvallen. Mijn opmerking is bedoeld als sneer, maar de mensen beginnen te lachen.
Onze baas zet uiteen aan dat gedacht wordt aan een Stichting, een afgeslankt Bureau met een gewijzigde taakstelling.
Een dikke woordenbrij stroomt uit zijn mond. Mijn vermogen te luisteren stort in, mijn blik trekt weg en ik heb spijt met mijn rug naar de raamkant te zitten. Ik moet het doen met een witte muur waaraan niets hangt.
Het gesprek verzandt in gezever over technische en procedurele knelpunten op het pad dat voert naar het Nieuwe Bureau. Dit zou in het belang van de stad zijn. Ook komt er een onafhankelijk onderzoek naar onze levensvatbaarheid. Hiertoe zal geld worden vrijgemaakt. Het is om bij in slaap te vallen. Je voelt hoe we afdrijven. We leren dat de waarheid niet altijd aangenaam is en dat onze baas al veel werk heeft verzet waarop wij geen zicht hebben. Misschien is er straks geld over om hem een standbeeld te gunnen.
Toch gebeurt er nog iets. De Amstelvener steekt kort zijn hand op en begint meteen te spreken.
Als we zo belangrijk zijn, waarom heeft er dan nog steeds geen overleg plaatsgevonden met de stadsdelen die straks voor onze diensten moeten betalen?
Omdat onze baas de gang naar de stadsdelen niet wil maken, denk ik onmiddellijk en bijna hardop. Want zo is het: de baas vindt dat de nieuwe bestuurders naar hem toe moeten komen. Ik wissel een korte blik met de collega en begrijp dat hij opzettelijk naar de bekende weg vraagt.
Dat gaat nu gebeuren, zegt de onderdirecteur, dat gaat snel gebeuren.
Ik kijk op mijn horloge en concentreer me op mijn eigen zorgen: een persoonlijk en schriftelijk gemotiveerd verzoek indienen om gedecentraliseerd te worden, de zogenaamde RAP status te verwerven, teneinde in de eerste reddingsboot te mogen stappen. Als het al niet te laat is. Ik wissel een blik met de baas. Onmiskenbaar is er afgrijzen in zijn ogen en de mijne zenden pure minachting uit, de boodschap dat ik hem incompetent vind. De collega’s van de administratie zwijgen. Ze missen de moed om vrijuit te spreken, waartoe zij worden uitgenodigd. Dat komt ervan als je jarenlang krijgt ingeprent dat jouw mening van gering belang is. Ik vermoed dat zij bovendien vrezen voor wat is afgeschilderd als worst case scenario: chaos en paniek. De vakbondsman maakt aantekeningen. Aan hem hebben we helemaal niets.
Terug in de overvolle tram, zorg ik ervoor op mezelf te zijn, onbereikbaar voor wie dan ook. Ik laat de straten en huizenblokken langs me glijden. Mijn hoofd is vol, mijn ziel is leeg.
Monk
20 mei 2012
(foto: Monk)