Het voelde alsof ik heimelijk een nestje jonge katten ging verzuipen. Ik geneerde me omdat ik op weg was een paar afgedragen schoenen naar de vuilstort te brengen.
Voor wie na deze bekentenis afhaakt, heb ik alle begrip. Is dat alles? Schoenen, oude kranten of lege plastic flessen, wat maakt het uit? Weg met die troep!
Om een verklaring te bieden voor mijn schroom, beter nog iemand de schuld te kunnen geven, kan ik melden dat mijn gedrag erfelijk bepaald is. Mijn beide ouders waren nog erger dan ik ben. Mijn vader bewaarde onbruikbaar gereedschap van een halve eeuw oud, probeerde ieder falend apparaat te herstellen en droeg een horloge dat zo afgeragd was dat je nog nauwelijks door de bekraste glasplaat kon zien hoe laat het was. Toen hij overleed, lag in de garage de materiële samenvatting van zijn leven uitgestald op een omgekeerde aardappelkist: broeksriem, pijp en tabaksdoosje. De riem was gehavend, de pijp afgekloven, het tabaksdoosje geplet omdat hij het bewaarde in zijn achterzak en er geregeld op ging zitten. Uit respect heb ik verzuimd dit stilleven te fotograferen, laat staan dat ik waagde het in beslag te nemen.
Mijn moeder is al even opmerkelijk. Uitgehaalde wol uit de dagen van de Kruistochten vult de kastplanken en haar servies wordt slechts aangetroffen op vlooienmarkten. Wil ze mij een kozijn laten schilderen, dan stuurt ze een streng katoen op voor de juiste kleur, met de mededeling dat ze graag een nog iets donkerder tint wenst, gevolgd door een adres waar het juiste merk verf te vinden is. Het scheelt weinig of ze zegt erbij op welke plank het staat.
Afstand te doen van haar spullen is schier onmogelijk. Eenmaal aangeschaft, wordt ieder artikel geacht het eeuwige leven te hebben en nimmer te verzaken. Ieder groen blaadje aan een doodgevroren struik suggereert hoop op redding.
Reden voor dit gedrag zoek ik vooral in het onvermogen te geloven in een blijvend positieve wending in het leven.
Ook ik zou het liefste conserveren wat ooit op mijn weg kwam: kleding, gereedschap, speelgoed, mijn schoolschriften, herinneringen, relaties, zelfs het weer. Alles behalve een handvol mensen en de kiespijn als maatstaf waarmee ik hen kan missen.
Ook bij mij spelen gierigheid en de mening dat alles oneindig moet meegaan een rol. Daarbij kan ik me er moeilijk bij neerleggen dat alles slechts vluchtig is en gebonden aan tijd. Nog decennia nadat ik voor een bepaald examen zakte, droomde ik hardnekkig van pogingen dit verzuim te herstellen. Ik heb na dit verprutste examen nog zoveel gestudeerd dat dit ene gemiste diploma mij gratis toegestuurd zou moeten worden, maar ik heb de postbode nog niet zien komen.
Dat gedane zaken geen keer nemen, wil er bij mij alleen rationeel in. Het gaat zover dat ik in bed nadenk over mogelijkheden de Tweede Wereldoorlog alsnog een andere loop te geven. Met de inzet van vijf nieuwe Stealth bommenwerpers kun je een eind komen. Welke doelen zal ik aanpakken en voor welke partij?
Dat het er bij mij thuis desondanks niet uitziet als bij Malle Pietje, komt door de corrigerende werking van een andere afwijking: de zucht tot ordenen. Niets erger dan chaos, je nek te breken over rommel, vruchteloos zoeken in een stapel boeken. Ik ben een maniakale opruimer of, wanneer dit mislukt: verplaatser.
Denk niet dat ik de mening aanhang dat vroeger alles beter was. Bewaar me voor de jaren 50 met zijn kerkelijke macht, autoriteitenvrees en eentonig vreten op tafel. In de Zuilenmaatschappij moest je naar je eigen bakker, sportclub en Bank van lening. Je las een krant die bij de buren werd afgewezen omdat er vrijzinnige praat in stond. Op de vensterbank prijkten geraniums waar je elke vrijdag de dooie bloemen uit wegknipte. Wat een ramp van benepenheid! Weg met de jaren 70, de aan hun identiteit twijfelende haardossen, de lamlendige huisraad en het gratuite gekwek over de Verbeelding die aan de macht zou zijn. Duizendmaal dank aan de Rolling Stones, Herbert Marcuse en Jan Wolkers, aan de opkomst van de transistor, betere medicijnen en de ruimtevaart. Kijken naar de maan en weten dat hier mensen hebben gestaan.
Helaas ontbreekt mij vaak het vermogen tot genieten. Overal zie ik beren op de weg en de overtuiging dat we er met z’n allen zwaar op vooruit zijn gegaan, ons vrijer voelen, gezonder zijn, langer leven en God begraven hebben op zijn eigen kerkhof, onderschrijf ik slechts aarzelend.
Geregeld denk ik beter af te zijn met een eenvoudig leven in een beperkte omgeving, vrij van internet, bijdehante lieden en alweer een stapel reclamefolders, dichter bij wat ik zie als een essentie van het leven: het besef van eindigheid en nietigheid waarin de verwondering over dit uitzonderlijke leven beter gedijt dan in de moderne welvaart met zijn georganiseerde onthechting.
Toen ik (en niet voor de eerste keer) ziek werd en uit het werk geraakte, belandde ik uiteraard in een maalstroom van professionele pogingen mij weer snel en effectief het werk te laten hervatten.
Het verstand op nul zetten, de tegenovergestelde waarden van mijn negativisme oppakken, fysieke training, lekker uitrusten, andere bezigheden instellen, psychoanalyse, niets hielp mij deze keer terug in het zadel. Ik bleef vermoeid en prikkelbaar, ongeconcentreerd en ongemotiveerd.
Er werd een echte psychiater bijgehaald, want ja: als je zelfs in een gangbare werkomgeving niet overeind blijft, dan mankeert er iets aan je. De psychiater ging er eens goed voor zetten, liet een testbatterij op me los, ondervroeg mij en kwam tot conclusies. Een daarvan luidde dat ik OCPS heb. Aldus gelouterd met dit label kon ik naar huis, maar aan het werk was een ander verhaal.
OCPS staat voor obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Dit klinkt afschrikwekkend en dat is maar goed ook. Kijk maar uit met mij!
In het DSM IV, een Amerikaans handboek voor het diagnosticeren van psychische aandoeningen, staan kenmerken opgesomd waaraan je kunt aflezen wanneer iemand afwijkt van het gebruikelijke, zodanig dat hij of zijn omgeving er last van heeft.
Je herkent het bij mij aan een oeverloos perfectionisme, overmatige toewijding aan een taak, onbuigzaamheid en jawel, een sterke neiging tot ordenen en organisatie. Ik geef de schuld graag aan anderen of factoren buiten mij en huilen doe ik eens in de tien jaar. Mijn gedrag aangaande oude schoenen staat zelfs uitdrukkelijk vermeld:
De persoon is niet in staat versleten of waardeloze dingen weg te gooien, ook als ze geen emotionele waarde hebben.
Mijn schoenen waren volledig op. Jarenlang heb ik ze uitgewoond tot de rafels erbij neerhingen en elke schoenmaker tot wanhoop zou hebben gedreven. Geen enkele reden om ze te bewaren, temeer daar ik allang nieuwe had gekocht. Ze stonden in een kast te wachten, keurig verpakt in de originele doos. En dan toch dat vervelende gevoel. Alsof ik trouwe dienaren de wacht aanzegde, een huisdier in het asiel dumpte, mezelf de mogelijkheid ontnam nog eens een blik te werpen op een waardevol relict.
Op het pleintje voor de supermarkt stond geen bak voor afgedankte lederwaren. Er zat niets anders op dan de zak met schoenen in de gewone vuilbak te storten of ze weer mee naar huis te nemen. Omdat ik dit laatste als een nederlaag beschouw, vertrouwde ik mijn afgedankte hoeven toe aan de vuilbak. Met tegenzin en onder het mompelen van excuses.
Thuisgekomen, trok ik een oud singeltje uit de kast: Hole in my shoe, een hit van Traffic uit 1967, het jaar van mijn tweede geboorte, toen ik elke avond onderdook in de wereld van pop en rock, de bij mij thuis verboden opvolger van psalm en aria, cantate en oratorium.
And all that I knew
the hole in my shoe,
was letting in water
De mens wordt bepaald door zijn genen, opvoeding en leefomstandigheden: materieel en sociaal. In mij huist een paradoxale hang naar armoede en gebrek, controle en regelzucht. Tijd en leven zijn opgeschoven, de welvaart heeft mijn deur aangedaan en ik ben vrij te doen en te laten wat ik wil. Helaas was ik te lang ondergedompeld in de verwachting dat het nooit goed zou komen. Altijd zal de schoen gaan lekken en je kunt er maar beter leuke muziek bij draaien.
Monk
1 oktober 2012
(foto: Monk)