Bertine is allang naar haar werk wanneer hij vanuit haar woning Jenny belt.
Er wordt onmiddellijk opgenomen.
“Vincent?”
“Nee, Vincent is je vriend uit De Tsarina. Je spreekt met Arnold.”
“Houdt het nooit op met jou?”
“Vanavond ben ik in de stad, maar eerst in De Pilaren.”
“Wat zou dat?”
“Ik heb gisteren met hem gebabbeld.”
“Met Vincent?”
“Nee, met Loeki de Leeuw. We zijn inmiddels goede vrienden. Alle misverstanden zijn opgelost.
“Waarom kom je niet gewoon naar mij toe?”
“Daar heb ik gemengde gevoelens over”.
“Waarom?”
“Omdat ik een oranje koekblik met raar volk zie rondrijden”.
“Dat ging over iets anders”.
“Maar had het mij geholpen als ik binnen was geweest?”
Stilte. Arnold probeert te voorkomen dat het gesprek in een impasse geraakt. Handelen, het tempo erin houden, anderen op verkeerde benen zetten, liggen hem beter.
“Zeg Jenny, is Barry toevallig thuis?”
“Nee, heb je hem nodig?”
Barry, het beertje van Iris. Barry, de vader van Jenny.
“Weet je wat? Breng hem vanavond mee naar de Pilaren. Acht uur, OK?”
Snel legt hij neer en schiet in de lach. Met Barry aan tafel! Ze moeten daarginder wel denken dat er een draadje bij hem los zit.
Het volgende telefoontje legt contact met Gerben.
“Goedemiddag. Met Uitzendbureau Lukraak. Wij ontvingen uw gegevens van het Gewestelijk Arbeidsbureau. Kunt u vanmiddag langskomen? Wij hebben namelijk een vacature in de productiesfeer”.
Gerben krijgt in de gaten wie hem belt. Ongegeneerd legt hij Arnold zijn levenspech voor. Miriam is vertrokken. Nou ja, hij heeft haar tijdens ruzie geslagen en ze is niet teruggekomen. Zijn moeder is trouwens overleden. Van het vrijgekomen geld laat hij een eersteklas contrabas bouwen. Een opmerkelijk proces, waaraan warme beenderlijm te pas komt.
“Maar?” Arnold ruikt de rat in de kast.
“Ik heb vermoedelijk artritis aan mijn handen. Ik krijg de snaren af en toe niet tegen de hals”.
Zo gaat het met mensen. Zodra de verwezenlijking van hun droom in beeld komt, duikt er een achterlijk probleem op. Voor sommigen begint dit al op jonge leeftijd.
“Is er wat aan te doen?”
“Elke arts zegt weer wat anders”.
De exercitie met Gerben moet uitgediend worden tot aan de specialisten van diverse ziekenhuizen. Het voornemen samen even koffie te drinken, zinkt naar de diepte.
Midden in het gesprek begint de telefoon te piepen. Zegen der mankerende techniek! Een vreemde stem dringt het gesprek binnen. Iemand informeert of de glazenzetter nog gaat langskomen.
Arnold gooit de hoorn neer, inspecteert de koelkast en giet een scheut yoghurt in zijn mond. Voor Bertine laat hij een lief maar zalvend briefje achter.
Het is volop zomer. De zon schijnt uitbundig boven het stille marktplein van het dorp. De deur van Café Tramzicht staat open. Voor de deur hebben zich oude mannen verzameld. Ze werpen om de beurt een steen naar een blok hout: het ultieme bewijs dat de dood een zegen is.
De kerkklok geeft een enkele slag. Het is één uur. Of half één. Half iets.
Pa Zwarthoed heeft zijn zoon op kantoor ontboden, op een vastgesteld tijdstip. Een gezond bedrijf werkt met feiten en een klok.
Arnold bereikt de Garage te voet. Hij doorkruist de werkplaats en wisselt een paar woorden met het personeel. Precies op tijd betreedt hij het kantoor.
“Koffie?”
Pa Zwarthoed schenkt zelf in. Zijn hand omklemt een zwartplastieken thermoskan. Ze roeren in hun kopjes. Stenen mokken zijn het meer, met een opdruk van strakke letters in blauw en wit, de kleuren van BMW. Naar een idee van Arnold.
“Het gaat over dat huis”.
“Heeft de makelaar gebeld?” Arnold kijkt verrast op.
“Natuurlijk. Denk je dat ze een wethouder in de lade laten liggen?”
“Wat moest hij?”
“Mij vertellen dat jij een huis wilt kopen”.
“Dat is wat overdreven”.
” Als je belt, heb je belangstelling. Anders bel je niet”.
De telefoon rinkelt. Het geluid klinkt erg hard, Een ieder van het personeel wordt aldus gemaand op te nemen en dit gebeurt dan ook. Het toestel van Pa Zwarthoed zendt een rood knipperlicht uit.
“Wat moet ik me hierbij voorstellen? Hoe denk je aan geld te komen? Je komt net van de middelbare school. Woon je thuis niet goed?”
Er valt een langdurige stilte. Pa Zwarthoed drinkt van zijn koffie en zucht. Arnold voelt dat het tijd wordt iets te zeggen. Zijn vader is hem voor.
“En wat doe jij met Duits geld bij de Bank? Ben je met rare zaakjes bezig?”
Arnold schrikt een beetje. Hij is de kwestie met het bankbiljet al bijna vergeten.
“Ik heb mijn brommer verkocht. Ik heb nu immers een auto”.
“Voor Duits geld? Schei uit”.
“Aan een Italiaan. Hij heeft wat gewonnen in de Duitse Lotto”.
“Houd godverdomme je mond! Schei uit met dat gelul! Hoeveel heeft je brommer trouwens opgebracht?”
“Vijfhonderd vijftig”. Het is voor een keer de waarheid.
“Nou, dat valt dan nog mee. Het ding loopt slecht, staat me bij. Hoe dan ook: je moet stoppen om te gaan met dat schorem uit de stad. Je komt nog eens echt in de problemen. Of je maakt een meisje zwanger. Dan zijn we helemaal in de aap gelogeerd. Je let toch wel op, mag ik hopen?”
Opvoeding op de vierkante meter. Maar ook op de strekkende minuut, want veel tijd besteedt Pa Zwarthoed niet aan het voortplantingsrisico. Hij staat op, ijsbeert een minuut door het kantoor en slaat tenslotte met zijn handen op de vensterbank. Het is stil in het kantoor, bladstil. Je kan zeggen dat vader en zoon hun gedachten op orde brengen. En onderwijl zwijgen. Zwijgen is een onderschatte vorm van communicatie.
“Ik doe je een voorstel”.
Arnold wordt waakzaam. In het verleden heeft hij zijn vader wel vaker horen onderhandelen. Snel en voorbereid, om niet te zeggen uitgekookt en erop uit om toezeggingen aan anderen te ontlokken, besluiten af te dwingen.
Pa Zwarthoed gaat weer zitten.
“Je komt bij mij in de zaak werken. Studeren is niks voor jou. Je hebt structuur nodig. Jouw taak wordt, om de garage te promoten. We moeten uitbreiden als we willen overleven. Je gaat ook cursussen bedrijfskunde volgen. In de toekomst gaan we meer doen met minder personeel”.
“Bij u werken? Waarom zou ik dat willen?”
Als de werkelijkheid nabij komt, deinst menige jongeman terug.
“Omdat je op termijn de zaak overneemt. Moet ik alles uitleggen?”
“En het huis?”
“Wat voor huis? Je blijft gewoon thuis wonen. Daarmee bespaar je geld. Je verdient natuurlijk een salaris. En wil je mij met mevrouw De Zwaan achterlaten?”
Arnold transpireert. Jarenlang is elke dag hetzelfde. Dan ineens is het afgelopen. Drie of vijf zinnen, uitgesproken in een enkele minuut, luiden een onomkeerbare verandering in. Hij staart uit het raam, proeft de smerige koffie en is zich bewust van een vage maar onmiskenbare angst.
“Het is mooi.”
“Mooi? Ik beluister een maar“.
“U vergeet dat ik nog in militaire dienst moet”.
Lange tijd heeft hij deze realiteit weggedrukt. Nu gebruikt hij haar om zich zijn vader van het lijf te houden. Zo voelt het toch.
“Ach ja. Militaire dienst. Daar zeg je wat. Misschien wil je deze brief even lezen”.
Pa Zwarthoed haalt een brief van het Ministerie van Defensie uit zijn binnenzak. Arnold leest en wordt licht in zijn hoofd. Wat staat daar nou?
“Ik hoef niet in dienst? Ik ben goedgekeurd en zelfs ingedeeld!”
Pa Zwarthoed ontspant. Het gebeurde niet vaak meer dat zijn zoon emoties toont.
“Ze hebben genoeg jongens”.
“Hoe kan dit? Er staat dat ik boventallig ben. Wat is dat in godsnaam?”
“Het betekent dat je bent vrijgesteld en iets nuttigs mag doen. Het is veel beter dan dienst te weigeren. Dan ben je levenslang uitgesloten van elke overheidsbetrekking inclusief het onderwijs. En afgekeurde jongens komen ook ergens anders moeilijk aan de bak”.
Een waar woord. Nog voor een jongeman stemrecht heeft, kan je worden aangewezen om je land met je leven te verdedigen. Wil je dit niet, dan kan de Staat je toekomst opzettelijk vernielen.
De verwarring houdt aan bij Arnold. Zijn vader ziet het.
“Je vraagt je af hoe dit ineens kan. Ik zal je iets zeggen, maar kiezen op elkaar, begrepen?”
Pa Zwarthoed schuift een stukje naar voren.
“Je weet dat ik commando ben geweest. Het domste wat een mens kan doen. Ik begreep het toen het te laat was en ik op de boot naar Indonesië zat. Daarginder deden wij het vuile werk. Ik heb er destijds foto’s van gemaakt. Er staan vervelende gebeurtenissen en belangrijke mensen op. Ik heb dus even wat contacten gebeld. Denk je dat ik mijn zoon anderhalf jaar afsta aan die zakkenwassers? Verder wil ik er niets over zeggen. Je hoeft niet in dienst. Zo simpel is het”.
De klok wijst 12 uur. De mannen in de garage gaan boterhammen eten. Vader en zoon Zwarthoed besluiten een frisse neus te halen. De boog kan niet altijd gespannen staan.
Op het plein voor de kerk houden ze in.
“Nog vijf of zes jaar”.
“En dan?”
”Dan stop ik ermee. Soms snap ik de wereld van vandaag al niet meer”.
Van verderop klinkt een gestaag gebonk. Een heimachine slaat palen in de bodem. Fantastisch, eeuwenoud polderland wordt onderworpen aan de vooruitgang.
“Ik denk dat boerenhuizen snel in waarde zullen stijgen”.
Arnold brengt een gesprekonderwerp terug dat zijn vader als afgedaan beschouwt.
“Bovendien heb ik wat geld gespaard”.
Pa Zwarthoed steekt zijn hand op naar een passerende automobilist.
“Aan een oud huis moet je voortdurend werken. Er komt geen einde aan”.
Ze lopen verder en bereiken de openstaande deur van het café. Het is een lokaal zonder pretenties, met een biljart in het midden. Tegen een muur staat een vitrinekast van somber hout. Achter glas prijken bekers en medailles van de ruiterij en vaantjes van de jaarlijkse wedstrijd bier tappen. Zo’n uitstalling geeft uitdrukking aan de onderlinge verbondenheid van de burgers.
Ze nemen plaats aan een tafeltje bij het venster. Uitzicht alweer op de oude dorpskern. Arnold verdenkt zijn vader ervan, dit met opzet te doen. Toch wekt het meer mededogen dan wrevel in hem op.
“Hoeveel spaargeld heb je dan?”
Arnold steekt twee vingers op naar de barman. Deze toont zich echter blind of anders wacht hij op een seintje van de wethouder.
“Dertigduizend”.
Pa Zwarthoed laat van schrik een wind. Het moet tot aan de bar te horen zijn.
“Wat zegt je daar? Dertig mille!?”
De barman meldt zich en informeert naar de bestelling. Ze nemen een broodje kaas en een glas melk. Zo vader, zo zoon.
“Waar komt dat geld in vredesnaam vandaan?”
“Handeltje hier, handeltje daar. De brommer heeft ook bijgedragen”.
Pa Zwarthoed kijkt uit het raam. Zijn vingers trommelen op het tafeltje.
“Godsamme”.
Het valt niet op te maken of dit een compliment is of een uiting van bezorgdheid.
“Staat dat geld op de bank?”
Nee, het ligt onder een dekzeil in de garage. En het is een veelvoud van wat ik beweer.
Arnold voelt dat hij op glad ijs komt. Stel je voor dat de werklui de rugzak hebben gevonden en de inhoud verdeeld. Dan staat hij, Arnold, met zijn mond vol tanden.
“Natuurlijk niet. Dan krijg je gedoe met de belastingdienst”.
De oudere Zwarthoed maakt een vreemd geluid. Het klinkt als hikken.
“Ik zal erover nadenken. Vanavond heb ik tijd genoeg, want er komt een slaapverwekkende Raadsvergadering over het kappen van honderd bomen”.
Thuisgekomen, trekt Arnold een flesje bier open. Hiermee loopt hij naar zijn kamer, zet de transistorradio aan en gaat op bed liggen.
Ik drink, dus ik besta.
Langzaam giet hij het flesje leeg en trekt zijn broek en sokken uit. De zomerwarmte laat zich ook hier gelden. Muziek uit de radio benadrukt deze ervaring. Mungo Jerry, een mannetje met onmogelijke bakkebaarden, zingt een vrolijk lied: In the summertime when the weather is fine, you got women you got women on your mind..
Hij sluit zijn ogen. Beelden en herinneringen beginnen dooreen te vloeien. De radio meldt dat onderhandelingen tussen de Amerikanen en Noord Vietnam zijn vastgelopen. Mededelingen en gedachten komen samen in een onoverzichtelijk rangeerterrein: de slaap.
Hij wordt gewekt door Trudie. Ze betreedt onaangekondigd zijn kamer en knijpt gelijk haar neus dicht.
“Boefaloeza! Wat een vieze lucht hier. Wat is hier aan de hand?”
Arnold lacht, een lach die overgaat in een korte hoestbui.
“Ik heb ze voor jou opgespaard”, antwoordt hij tenslotte, “waarom ben jij eigenlijk hier vandaag?”
Trudie opent het venster en zwaait demonstratief met het ruit heen en weer.
“Weggestuurd. Ik moet afkoelen. Dat zeggen ze”.
Arnold ziet een mijnenveld aan problemen opdoemen. Veel zin om echt te luisteren heeft hij niet.
“Kom eens hier.” Trudie gaat op het bed zitten.
“Leuk dat je thuis bent. Kusje”.
Hij zoent haar in haar hals en op de wang.
“Dat is waar ook: in mijn jaszak zit een cadeautje voor je”.
En weg is zijn zus. Ze dondert zowat de trap af.
Het flesje parfum dat hij eerder heeft gekocht, moet nog in zijn jas zitten. Met enige moeite komt hij overeind, haalt uit de wandkast een zwarte broek en een lichtgrijs sweatshirt zonder opdruk. Trudie is alweer boven. In de badcel gaat ze zich besprenkelen. De geur dringt door tot Arnolds neusgaten. Hij denkt aan Jenny.
De aarde is groot en de mens onbeduidend. Toch ziet elk levend wezen zich als het middelpunt waar de rest omheen wordt gebouwd. Dieren doen dit bij gebrek aan bewustzijn en mensen op basis van een overmaat hiervan. Arnold leeft op niet meer dan een handvol vierkante kilometers. Dit is zijn wereld. Voor het huis aan de provinciale weg komt hij tot stilstand. Hij stapt niet uit. Hij kijkt zomaar een poosje naar het leegstaande pand, de bomen en het erf van gras. Uit de rugzak van De Tsarina heeft hij dertig duizend Duitse marken afgeteld. De rugzak is hierna niet merkbaar minder vol. Uit een soort bijgeloof wil hij niet weten hoe groot het totale bedrag is. Ergens intimideert de rugzak hem.
Rond het woonhuis gebeurt niets. Er is niemand en geen schaap of geit loopt er te grazen. Na een minuut of vijf start Arnold de auto en rijdt verder.
De Kanaalbrug staat open. Een woest beschilderde trawler drijft naar de stad. Het schip is oud en gebutst, het dek afgeladen met jonge mensen. Ze luisteren naar een gitarenband die bovenop het dek tekeer gaat. Er hangt ook een spandoek, maar de tekst is met geen mogelijkheid te ontcijferen.
Arnold laat de ruiten van zijn auto dicht. De ventilator voert voldoende koele lucht naar binnen. Even later stuift hij over de Kade, scheurt over het circuit, passeert De Tsarina en duikt onder het spoor door. Hier moet hij afremmen voor een overstekende bakfiets. Een oude man duwt de kar dwars over de straat. Verleden, heden en toekomst lopen door elkaar. Je moet de beelden alleen weten te duiden.
Het centrum van het kunstenaarsdorp is gevormd rond een driesprong. Op de kop staan hotels en cafés. Allang is de gemeente gekend als een toeristenplek. Zelfs Duitse soldaten moeten hier genoeglijk hebben rondgeslenterd, als beloning voor hun moordpartijen aan het oostfront in Rusland. Langszij de toegangsweg is een plein, chaotisch bebouwd met kiosken in een goedkope bouwstijl. Ook staat er een ouderwetse locomotief op een verhoging. Arnold weet er allemaal weinig van. Hij kent voornamelijk de horeca gelegenheden en de zeeweg door de duinen. Hij parkeert de auto en zeilt neer in De Pilaren. Hier bestelt hij een zwarte koffie.
Omdat het nog geen acht uur is en hij hier nog lang genoeg zal zitten, staat hij al vlug weer op en zet koers naar de andere kant van de beroemde ruïne, een bouwval op een geschoren grasveldje recht tegenover De Pilaren.
Een vervallen café op de hoek biedt hoop. Het hangt uit het lood zoals het hoort bij historische panden en draagt een zuidelijke naam: Taverne.
Arnold stapt naar binnen en kijkt rond. In het midden staat een leestafel vol kranten en in felle hippiekleuren geglazuurde asbakken. Links en rechts zijn tafeltjes en stoelen, het gebruikelijke werk. Aan het plafond hangen zwart geverfde geluidsboxen. Hieruit bulkt muziek van de Plastic Ono Band, zeer in de mode. De gitaren doen denken aan wanhopig remmende vrachtwagens. De stem van John Lennon snijdt er verontwaardigd doorheen.
I wish I was a woman, I wish I was dead.
John heeft goed geluisterd naar zijn muze: de Japanse artbitch Yoko Ono.
Bij het raam zit een magere man met een baardje en een leesbrilletje te schrijven in een boekje. Zijn hand beweegt in golven van telkens enkele seconden, als ontvangt hij pulserende informatie. Arnold heeft aanstonds een hekel aan hem. De bar wordt bevolkt door drie vrouwen en evenveel heren, allemaal beter dan gemiddeld gekleed. Misschien zijn het lui met een eigen kantoor. Aan de kust is altijd emplooi voor makelaars en financiële adviseurs.
Hij overweegt een cola te bestellen, maar het lijkt hem beter eerst iets weg te brengen. Daarom begeeft hij zich naar de wc en doet op z’n gemak zijn behoefte.
Zo, hier zie je voorlopig geen ander.
Terug in het café. De geluidsboxen stoten een deinend nummer de ruimte in. Zanger noch titel van de song willen Arnold te binnen schieten.
Hij zet zich aan de bar, trekt een loodzware asbak naar zich toe en zwijgt. De barman is er een van de doorgewinterde soort: in de veertig, de sterke armen voorzien van een tatoeage.
“Wat zal het zijn?”
“Colaatje”.
“Met of zonder ijs?”
“Geen wielen”.
Handelingen volgen. De avond is nog jong. Arnold kijkt toe.
Caféhouders weten wat er leeft. Klanten hangen aan de bar en luchten hun hart. Een mooie gelegenheid om inlichtingen in te zamelen.
“Ik heb straks een afspraak met Barry Filarski. Kent u hem?”
De barman werpt een snelle blik op zijn gast en tovert de cola uit de koeling. Met een korte slag plaatst hij de bestelling op de tap.
“Ik wil die naam hier niet horen”.
Arnold knikt. Hij probeert zijn gesprekspartner neutraal aan te kijken.
“Interessant. Kunt u ook zeggen, waarom?”
“Niet in mijn café”.
“Ik stel toch maar alleen een vraag. Ik heb die man nooit ontmoet”.
De barman werpt zijn glazendoek op het kasboek en steekt een sigaret aan. Plotseling grijpt hij Arnold bij de linker pols.
“Wat heb ik nou gezegd? Ben jij doof of zo?”
De greep is krachtig, om niet te zeggen knellend. Arnold slikt iets weg en probeert zijn evenwicht te hervinden.
“Mag ik mijn hand terug?”
“Gewoon doen wat ik zeg, jochie. Wat denk je wel! In mijn café wil ik geen smeerlapperij. Drink je cola en verdwijn”.
De greep van de barman wordt een bankschroef. Nog even en de pols kan het begeven.
Arnold grijnst dapper. Zijn arm doet stevig pijn. Benauwd kijkt hij opzij. De bezoekers aan de bar houden zich afzijdig. Hun ruggen zijn naar de confrontatie gewend.
“Laat los. Je doet me pijn”.
“Dat moet ook. Dan luister je beter”.
Het pennenmes. Het pennenmes.
Onopvallend tast Arnold in zijn rechter broekzak. Hij vist het pennenmes van Trudie omhoog en werkt met duim en wijsvinger het foedraal van het lemmet. Hij voelt een kille woede in zich opstijgen, de razernij van een dier.
Tijd is een besef, verbonden aan de intensiteit van het moment.
Hij heft zijn rechterhand en stoot het pennenmes rechtstandig in de onderarm van de barman.
Het volgende moment rent hij over straat. Zijn hart bonkt wild en hij hijgt als een paard. Op een haar na wordt hij aangereden door een auto. De nummerplaat is Duits. Eens bezocht, blijven hen de stranden trekken.
Via een omweg bereikt hij andermaal de Pilaren. Hier bestaat een andere wereld: traagheid en elegantie, de zelfbewuste superioriteit van de gearriveerde kunstenaar, galeriehouder, krantenmagnaat. Arnold loopt meteen door naar de toiletruimte, waar hij zijn handen met pennenmes en al onder de waterstroom brengt. Hij kijkt in de spiegel en herkent zichzelf niet.
Zo staat hij geruime tijd. Heeft hij werkelijk iemand met een mes gestoken? Langzaam krijgt hij weer greep op zichzelf. Hij spoelt zijn mond om, bevochtigt zijn gezicht en droogt zich met zijn mouwen.
Hij trekt een paar gezichten tegen zijn eigen spiegelbeeld en moet plotseling lachen. De spiegel is uitgevonden om de mens ervan te overtuigen dat hij bestaat. Ondanks de pijn in de arm die door de barman is gemolesteerd, voelt hij zijn kracht terugkomen.
Met toiletpapier veegt hij het mesje schoon en bergt het weg.
In het etablissement gaat alles zijn kalme gang. De kelner verschaft hem op verzoek een glas melk en twee aspirines. De druk achter zijn ogen wijkt langzamer dan hij wenst. Wat kan de barkeeper van de Taverne in vredesnaam tegen hem hebben? Hij besluit verder binnen te blijven. De kans op verdere ongein lijkt hier geringer dan buiten. Het valt hem op, dat twee klasgenoten van het afgelopen jaar aan de bar neerstrijken. Voor hen zal het natuurlijk zijn geweest naar de school te gaan. Hun haren zijn tamelijk lang, maar keurig geknipt. Hun corduroy is eveneens in orde. Zo verloopt de overgang van rebellie naar establishment. Zin om een gesprek aan te knopen, heeft Arnold niet. Dan zal het binnen de kortste keren weer gaan over de heilzame kanten van studeren.
Jenny vult de deuropening. Je kan onmiddellijk zien dat ze hier vaker komt. Een hand wordt opgestoken, een glimlach uitgewisseld. In haar kielzog volgt vader Barry, de man die Arnold voor het eerst zag toen hij onderaan de trap in De Tsarina lag.
Barry. De neukende huisbaas van Iris. Afperser van Vincent? Waar begin ik aan.
Arnold staat op en voelt zich een beetje absurd. Hij ondergaat de gebruikelijke plichtplegingen. Een handdruk. Van Jenny ontvangt hij zelfs een vluchtige kus. Er wordt besteld: twee koffie en een glas thee.
“Dus jij bent Zwarthoed Junior. Het is goed eens kennis met je te maken”.
Arnold kruist de blik van de kelner, een professional, even onzichtbaar als waakzaam.
De man veegt langs zijn neus. Misschien is het inbeelding. Het voelt als een waarschuwing.
“Meneer Filarski”.
Meer woorden schieten Arnold even niet te binnen. Hij ziet dat er schaafplekken op het gezicht van Jenny’s vader zitten. Pa Filarski ziet dat Arnold hiernaar kijkt. Zaak om snel en soepel het gesprek te openen.
“Meneer Filarski. Ik was daarnet in de Taverne. Kent u het café?”
Hij wisselt een snelle blik met Jenny, maar vindt geen aanknopingspunten.
“Ach ja, hier schuin tegenover. Meer iets voor jongelui. Je mag ook Barry zeggen, anders voel ik me oud”.
Filarski klinkt ontspannen, als een man die naar een spelprogramma op de tv heeft gekeken en er nog even uit wil voor hij onder de wol kruipt.
“Uw naam viel daar toevalligerwijs. Enig idee wat er gebeurde?”
“Geen idee. Wat kan er gebeuren?”
“De barman viel mij plotseling aan. Ik moest naar de straat vluchten om aan hem te ontkomen”.
Arnold haalt zijn sigarettendoosje tevoorschijn en opent de kartonnen klep.
Hij presenteert Jenny en haar vader. Barry wil wel roken, Jenny niet. Arnolds pols staat nog steeds in brand.
“Ik kan mijn arm nauwelijks bewegen”.
Veel indruk maakt de toelichting niet. Ieder voelt slechts zijn eigen pijn.
“Maar ik heb hem afgestraft”.
“O ja?” Desinteresse en ongeloof spreekt uit de minimale reactie. Arnolds boosheid ligt nog dicht onder het oppervlak. Hij zal Barry meteen even laten weten waartoe hij in staat is.
“Ik vroeg hem twee keer op te houden”.
“Ja ja”.
“Toen dat niet hielp, heb ik een pennenmes dwars door zijn onderarm gejaagd”.
Hij haalt het als wapen gebruikte mesje boven tafel en toont het kort.
“Daar had de gast niet van terug”.
Zwijgend roeren ze in hun koffie of thee. De lepeltjes tinkelen tegen het aardewerk.
Barry schuift het meegeleverde koekje helemaal in zijn mond en begint te malen.
Hij gaat niet verder in op de kwestie en ook Jenny zwijgt. Arnold werpt tersluiks een blik in haar richting, maar deze wordt niet beantwoord. Toch voelt hij tevredenheid: met de neerbuigendheid in zijn richting is het in ieder geval gedaan.
Ik ben niet van hun soort, maar ze zullen wel met mij oppassen.
Hij pakt zijn glas thee, bevindt dit als te heet en zet het weer neer.
“De reden waarom ik Jenny vroeg u mee te brengen”.
Dappere jongen. Hij zit toch maar tegenover een man met de leeftijd van zijn eigen vader. En dan nog Jenny erbij. Even voelt hij de neiging het bijltje erbij neer te gooien. Je kan gewoon opstappen. Wie zal hem tegenhouden?
“Straks. Laten we liever eerst rustig koffie drinken”.
Misschien heeft ook Barry tijd nodig. Maar het lijkt er eerder op, dat hij het initiatief wil terugnemen. Zijn tong beweegt binnensmonds langs zijn voortanden. De koffiepauze is van korte duur.
“Zeg Arnold. Ik hoor vreemde berichten over jou”.
Arnold voelt spanning in zijn lichaam terugkeren. Wat kan je zeggen?
“Daarom wilde ik eens kennis met je maken”.
Arnold vraagt zich af waar het heen gaat. Wanneer je wilt kennismaken met iedereen die zich vreemd gedraagt, blijf je aan de gang.
“Je gaat immers om met Jenny”.
Nou. Omgaan.
Zijn mond houden, lijkt Arnold het beste.
“Je zou op eigen gezag in De Tsarina zijn geweest en wel precies op de avond dat ik daar een lelijke smak van de trap maakte”.
Denken onder druk, kun je dat nog denken noemen? Arnold voelt zich geroepen te reageren. Impulsieve mensen hebben moeite rustig af te wachten wat er gebeurt.
“Dat is de conclusie nadat mijn aansteker in dat kot is gevonden?”
Barry’s verbazing is zonder twijfel oprecht.
“Geef je toe, dat jij daar echt bent geweest?”
Jenny maakte aanstalten iets te zeggen, maar hiervan komt niets terecht. Misschien is ze boos omdat Arnold er tegen haar niets over heeft gezegd bij het opeisen van de Myon. De glimlach die ze voortbrengt, maakt een gekunstelde en zelfs gevaarlijke indruk.
“In ieder geval heb ik met een val van de trap niets te maken”.
De waarheid kent vele gezichten. Arnold voelt dat hij niet overtuigt, maar Barry is er niet op uit de genadeklap uit te delen.
“Dat kan. Ik heb daar alleen maar sterretjes gezien”.
Het is ongetwijfeld bedoeld als grapje. Arnold lacht niet. Hij herstelt zich.
“Ik kwam bij De Tsarina na een lange zoektocht. Die avond was mijn brommer namelijk gestolen. Ik vond hem terug achter het café. Iemand moet hem daar toch hebben neergesmeten”.
Omdat het stil blijft na zijn woorden, voegt hij er nog iets raadselachtigs aan toe.
“Ik geloof niet in toeval. Alles heeft een oorzaak, een reden”.
Met een stalen gezicht schuift de ober tussen zijn klanten. Hij is een professional en niet van plan zich door wie ook te laten ophouden, laat staan intimideren.
“Wilt u misschien iets lekkers bij de consumptie?”
Arnold grijpt de gelegenheid om uit de tang te ontsnappen meteen aan.
“Ik lust wel wat bitterballen”.
De Filarski’s behoeven niets. Ze zullen juist van de eettafel thuis komen of anders zijn ze van opvatting dat bitterballen niet bij koffie en thee horen. Alles in dit café straalt immers een mondaine maar geordende sfeer uit. Zeker het kunstenaarsbestaan heeft zo zijn codes.
De ober verdwijnt, maar Arnold voelt zijn ergernis toenemen.
“Er was iemand daarginder. Laten we zeggen een getuige”.
“Zo, wie was dat dan?” De aandacht is terug.
“Ik noem geen namen”.
“Waarom niet?”
“Ja, waarom eigenlijk niet?”
De bijdrage van Jenny is die van een papegaai.
“Omdat ik mij alleen met eigen zaken bemoei, daarom”.
Barry wrijft zich eens over zijn kin en vouwt zijn handen tot er vingerkoten knakken.
“Het is interessant met jou te praten jonge vriend, maar niet gemakkelijk”.
Arnold heeft zijn eigen intikker.
“Opmerkelijk, dat u bij nacht en ontij in een omgebouwde paardenstal van de trap valt”.
De ober meldt dat er geen bitterballen meer zijn. Het lijkt een aansporing om op te krassen. Vader en dochter bestellen daarentegen een wijntje.
“Wil je echt niets?”
“Wat ik wil, schijnt niet voorradig te zijn”.
Hij denkt even na over deze zin. De ober schuift uit beeld.
“Verder ben ik van mening dat de horeca er voor de klanten is, niet andersom”.
Jenny kan een kort lachje niet onderdrukken.
“Typisch Arnold”.
Vleien heeft weinig effect op hem. Manipulatie kent hij van huis uit, van zijn moeder en van Trudie.
“Geen vragen over geld dat verdwenen zou zijn?”
Zijn plotselinge opmerking klinkt bepaald offensief. Toelichting lijkt wenselijk.
“Over mij gaan vreemde verhalen. Dat zegt u zelf. Ik hoor ze ook. Mooie dingen trouwens, als ze zouden kloppen. Ik zou bijvoorbeeld over veel geld beschikken, zij het verkregen op onrechtmatige wijze”.
Een examenvak als Nederlands Recht leert de scholier in ieder geval nauwkeurig te spreken.
Jenny reageert meteen en het lijkt alleszins impulsief.
“Hoe kan het dat jij rondrijdt in een dure BMW sportwagen?”
Arnold voelt zich aangestoten. De Filarski’s mogen op eigen terrein zijn, ze behoeven zich niet te verbeelden dat hij hier verantwoording komt afleggen.
“Tja, Jenny. Hoe komt een aap aan vlooien. Of aan een dure Lancia”.
“Ik heb een eigen bedrijf”.
Arnold haalt zijn portefeuille tevoorschijn en slaat deze open en zoekt naar een papier.
“Reken even terug sinds wanneer er geld verdwenen zou zijn. Vergelijk die datum met de dag van mijn kentekenregistratie. Valt je iets op?”
Hij houdt Filarski & Co. het bedoelde papiertje voor de neus, evenwel zonder dit af te geven.
“Gezien? De BMW is een geschenk van mijn vader, een wethouder met eveneens een eigen bedrijf. De reden is, dat ik op onnavolgbare wijze mijn hbs diploma heb behaald. En de Kreidler: die is verkocht aan een fietsenhandelaar in de stad. Ik kan het adres geven om dit na te gaan. Nog vragen?”
Omdat het stil blijft aan tafel, staat hij op en bergt zijn portefeuille weg.
“Ik moet er onderhand eens vandoor”.
Er zijn nogal wat mensen op straat. Onbezorgde jongens met hun vriendinnen en goed geklede volwassenen. Er klinken Duitse woorden. Arnold verwijdert zich gestaag van de Pilaren.
De ontmoeting heeft hem energie gekost, maar geeft toch reden tot tevredenheid. Nu wil hij zijn zinnen verzetten. Om te beginnen loopt hij naar de automatiek op het plein om een kroket te trekken. Helaas: de zaak is dicht, de muur met etenswaren donker. Er is een verbouwing gaande.
Het heeft weinig zin nog langer rond te lopen en de Taverne kan hij beter mijden. Hij stapt in zijn auto en ragt over de klinkerwegen van het dorp tot aan de doorgaande asfaltweg. Na een gat van weilanden bereikt hij de stadsrand. Achter de eeuwenoude basiliek is parkeergelegenheid en vandaar begint hij aan een voettocht naar de Zwarte Beer.
Het blues café organiseert een feestje voor intimi. Hiertoe is de buitendeur voorzien van een handgeschreven tekst waarop de gewone klandizie de toegang wordt ontzegd. Demonstratief loert Arnold naar binnen. Hij ziet geen bekenden. Dat valt weer mee. Te horen is, dat een plaat van Rob Hoeke wordt afgespeeld. Er zit niets anders op dan door te lopen naar een andere gelegenheid.
Hij slentert door een winkelstraat, hierbij de zaak passerend waar hij zijn brommer heeft verkocht. Het wordt nu snel echt donker. Lantaarns floepen aan. Hier en daar snelt een fietser over straat. Uit een snackbar waaiert de geur van gebakken vis. Onmiddellijk zet hij hierheen koers. In de zaak brandt het witte licht van een batterij TL. De deurbel rinkelt alsof er brand is uitgebroken. Binnen wachten een paar klanten op hun bestelling. Vis is er niet. Misschien gebruikt de ondernemer vet waarin eerder vis werd gebakken. Arnold neemt een zak patatten en betaalt meteen.
Eenzaam eten aan een formica tafeltje. Bladeren in een buurtkrantje. Oppassen dat je geen blaren op je tong krijgt. De patat smaakt hem niet. Een blikje Sinas dient om de nare smaak weg te spoelen. Onbevredigd verlaat hij de zaak.
Eenmaal buiten, ziet hij dat het weerlicht. Bijbehorende geluiden blijven uit. Misschien is het onweer heel ver weg, ergens boven zee.
Hij duwt de deur van Doublecross open, om meteen op een tweede barrière te stuiten: een zwaar lederen gordijn. Hierachter bulkt verwoestende herrie. Led Zeppelin klinkt als het huisorkest van God zelf.
Er zijn flink wat lui aanwezig. In het voorbijgaan ontwaart hij Sonja met drie zwarte junks. De gasten zitten als tegen de muur gespijkerd met de mond open. Sonja ziet Arnold aanstonds en zwaait met een vuist. En verdomd nog aan toe: daar heb je een troepje, bestaande uit de complete gebroeders Dalton, Sjoerd, plus een paar onbekenden. Het heeft er alle schijn van dat de gevangenisdeuren vandaag zijn opengezet. In het illustere gezelschap bevindt een magere kerel met een kaalgeschoren hoofd waar een gekleurde band omheen geknoopt is. Hij lijkt wel een straatvechter. Hun hoofden volgen Arnold zonder dat hij terugkijkt.
Aan de bar bestelt hij een glas witbier, giet dit voor de helft naar binnen en wenkt andermaal de barkeeper. Het is dezelfde die hij eerder een glas naar zijn hersenpan had willen werpen.
“Heb je wat te eten?”
“Wabblief?”
Hij schreeuwt door het geweld van Zeppelin heen.
“Brood! Soep! Paling!”
Naast hem klinkt gelach. Daar staat een jonge vrouw met donker, kortgeknipt haar.
“Alleen tosti’s ? Vooruit maar. Met kaas! Alleen kaas ja. Twee!”
Hij werpt een onderzoekende blik op de vrouw naast hem en giet het restant van het bier naar binnen. Zijn pols zendt pijnlijke klopsignalen uit.
“Hoi”.
Op dat moment herkent hij haar: Miriam, de ex van Gerben.
“Dag Miriam, leuk je te zien”.
Het streelt haar zichtbaar dat hij haar naam kent.
“Ben je alleen?” Ze vraagt het aan hem.
“Ja, het is koud en eenzaam op de berg”.
Miriam haalt haar schouders op.
“Beter alleen dan samen in een slechte relatie”.
Arnold trekt zijn wenkbrauwen op.
“Dat is omdat je er teveel van verwacht”.
Zo staan ze een paar minuten, onwennig met de situatie. Arnold vraagt maar wat.
“Is het zo erg?”
Ze trekt een gezicht.
“Je geeft geen antwoord omdat je denkt dat ik het zal doorbrieven aan Gerben”.
Een kort moment legt hij zijn hand op haar onderarm.
“Het komt door de partij waar je lid van bent. Jullie wantrouwen alles en iedereen”.
Miriam loopt niet weg; ze moet een beetje lachen.
“Communisten kennen de wereld niet. Ze praten maar wat in hun armetierige salons over hoe de wereld er zou moeten uitzien. Zou moeten”.
“En wat is daar verkeerd aan?”
“In een communistisch land moet ik de hele vrije zaterdag meedoen met het collectieve vaandelzwaaien. Vriend en vijand moet ik aanspreken met Volksgenosse. Dat is er mis mee”.
Muziek davert door de zwarte kroeg. Hendrix beschrijft chaos: Crosstown Traffic, Crosstown Traffic!
Je wordt meegevoerd in de mierenhoop van een wereldstad, een stad zoals nergens in Nederland.
Voorlopig behoeft er even niet gesproken te worden, want de tosti’s zijn klaar. Arnold geeft ongevraagd de helft aan Miriam en kijkt de zaak rond. De criminelen hebben hun plaats nog niet verlaten, maar naderen evenmin.
Gewoon even eten. Op een politieke discussie zit hij even weinig te wachten als op uitleg over Miriams ruzie met Gerben. Zijdelings neemt hij haar postuur op. Een snelle, fotografische scan is het, in zijn hersens onmiddellijk geanalyseerd in termen van aantrekkelijkheid. Miriam kreeg een zeven.
“Waarom lach je?” Ze schreeuwt, dat moet hier wel.
Zijn mond zit vol knapperig brood, gevuld met hete kaas. Dan maar een andere oplossing bedacht. Hij neemt een bierviltje van de bar, pakte zijn balpen en schrijft:
“Gerben is een vriend. Maar van wie?”
Het toilet is voorzien van een nieuwe pot. Tenminste, zo lijkt het in het wazig blauwe licht dat hier als plafond dient. Desondanks hangt er een diep mensvijandige geur.
Arnold laat zich leegstromen. Hij besluit nuchter te blijven en geen bier meer te bestellen. Was dat trouwens Sonja, dat lelijke wijf bij de muur?
Bij zijn terugkeer is Miriam verdwenen. Aan de bar staan vrij veel mensen, maar geen kleine donkerharige opdonder. Het lijkt beter zelf ook op te stappen.
De doorgang langs de bar wordt hem abrupt onmogelijk gemaakt door het groepje onverlaten dat hij bij binnenkomst heeft gezien. Ze staan elkaar in de weg.
“Zo Zwarthoed, aan de wandel?”
Arnold kijkt in een gezicht dat past bij een leven van geweld en vuilnisbakken. De kale kerel, een volwassene die hier niet thuishoort, heeft kennelijk de leiding. Achter hem staan nog meer ongure types. Er worden Duitse woorden gewisseld. Een vervelend gevoel rijst in Arnold op.
Die gasten zaten in de auto van Vincent. Ze kennen Barry en Jenny.
“Wat moeten jullie? Is er vergadering of zo?”
“Bevalt het feestvieren van andermans geld een beetje?”
Arnold is snel van begrip. Hier kan alleen een vechtpartij van komen. Hij buigt naar de man alsof hij iets belangrijks gaat zeggen. Op hetzelfde moment deelt hij een kopstoot uit. Zijn voorhoofd slaat tegen een gezicht. Gevolgd door een flinke trap op kniehoogte en een tweede vuistslag. Het publiek schrikt en deinst achteruit. Gevochten wordt er zelden, in cafés voor jongeren.
Arnold begint naar de uitgang te vluchten. Hij stort zich tussen de mensen. Het blijkt een heel eind tot de gordijnen. Hij hoort nog juist hoe Sonja hem in het voorbijgaan uitscheldt. Eenmaal buiten, zet het op een lopen, schiet een steeg in en rent voort in hoog tempo. In een portiek blijft hij staan om op adem te komen.
Het café op de hoek van een woonstraat is ingericht met bielzen tafels en grenen stoelen. Nooit eerder is Arnold hier binnen geweest. Bij het vuur van een open haard speelt een groepje veertigers dixieland, een muziekgenre dat door blanke provincialen vaak wordt aangezien voor jazz. Arnold bestijgt een barkruk en laat cola en een dubbele saté met stokbrood komen. Honger heeft hij, altijd maar honger. Verwonderd constateert hij dat uitgerekend in deze tent sigaretten van zijn merk worden verkocht. Eindelijk kan hij ontspannen: zijn jas uittrekken en lekker uitzakken. Hij trekt een tijdschrift naar zich toe. Hierin staan de laatste modellen van BMW.
Eenmaal klaar met eten voelt hij zich een ander mens. Tijd voor een babbeltje, maar met wie? De wereld hier bestaat uit afgezakte zakenlui met hun bijzit, kantoorpersoneel en winkeldochters. Er hangt een sfeer van tijdeloosheid rond dit samenraapsel aan gasten.
Een beetje verveeld slaat hij de bewegingen gade van de barman, een man in een lichtblauw overhemd. Zijn armen tonen nergens een ordinaire tatoeage of een blinkend uurwerk. Zijn bewegingen zijn gelijkmatig en precies.
Hier een glas, daar een schaaltje, hand op de tapkraan, asbakje legen.
Wanneer deze slakkenvanger binnenkort in de kelder een nieuw biervat gaat ophalen, kan je wellicht zonder betalen wegkomen. Enfin, eerst maar weer de blaas ledigen.
Hij beweegt zich door het publiek, zwaait het toilet in en urineert zoals het uitkomt.
Bij zijn terugkeer is alles bij het oude. Hoewel?
Het zal toch niet waar wezen?
Bij het haardvuur zit onmiskenbaar zijn vader, Pa Zwarthoed! Naast hem een blonde vrouw, dezelfde die hem aansprak ten huize van de burgemeester, hoelang alweer geleden.
Birgit, ze heet Birgit.
De naam komt glashelder bij hem op. Beiden zitten met de rug naar hem toe.
Onmachtig blijft hij staan. Natuurlijk moet hij opnieuw kijken. Het is een gezelschap van acht mensen. Drie mannen en vijf vrouwen. Ze hebben het druk met een kaartspel. Dit gaat gepaard met heftige gebaren en gierende lachsalvo’s. Plotseling staan de vrouwen op. Ze wisselen van plek en trekken een andere man naar zich toe als die naast wie ze voordien zaten. De heren laten zich dit alleszins welgevallen.
“Gezellig, hè?” Een mager kereltje met een bril spreekt Arnold aan. Het is onmiskenbaar de schrijver uit de Taverne.
“Godverdomme!” Arnold zoekt naar woorden.
“Ik dacht dat jij dood was”.
Zonder zich af te vragen of de barman hem zal aanspreken op betaling, schuift hij tussen de bezoekers door naar de buitendeur.
Hij neemt geen besluit, hetgeen ook neerkomt op een besluit. Ervoor wakend niet opnieuw zijn eerdere belagers tegen het lijf te lopen, besluit hij tot de kortste weg naar de woning van Iris. De kans dat zij thuis is, lijkt hem gering. Gedurende de avond heeft zijn brein puzzelstukjes bijeen geraapt. Tijd om het ontstane beeld aan een controle te onderwerpen. Bovendien krijgt hij zin in seks. Eenmaal bij het gebroken pand aangekomen, haalt hij de sleutelbos uit zijn zak en begint deze systematisch af te werken. Bij het vorige bezoek heeft hij een reservesleutel van Iris bij zich gestoken.
De voordeur heeft nood aan schouderdruk om te wijken. Arnold is voorzichtig, want zijn ontwrichte pols voelt onverminderd pijnlijk aan. Omgeven door bijna volkomen duisternis begint hij drie etages te beklimmen. Hier klopt hij op haar deur.
Tot zijn verbazing is Iris weldegelijk thuis. Ze heeft zelfs bezoek. Het vriendenstel ziet er keurig uit en schenkt nauwelijks aandacht aan de nieuwe bezoeker. Na een kwartier te hebben gedaan of hij niet bestaat, pakken ze jas en tas, zullen nog bellen en andere lege woorden.
“Hier is geen telefoon”, mompelt Arnold, maar niemand neemt nota van zijn woorden. Op hetzelfde moment ziet hij op de vensterbank weldegelijk een toestel staan. Het is een nieuw model, heeft een felrode kleur en een toetsenblokje met cijfers in plaats van een draaischijf. Hij kan zich niet herinneren zoiets eerder te hebben gezien.
Iris begeleidt haar bezoek naar het trappenhuis. Met een ferme klik wordt dit in fel licht gezet. Arnold volgt het klossen op de traptreden. Iris zal pas terugkeren wanneer het bezoek helemaal beneden is. Dan kan het licht in het trappenhuis weer uit.
Een beetje verveeld loopt hij naar de keuken. Twee lichtgroene ogen zijn vanonder een kast op hem gericht.
Ben je daar poezenbeest? Je moet voor de geheime dienst gaan werken.
Hij snuift de geuren op: wierook, koffie, iets dat aan soep doet denken. Het venster toont een vierkant van duisternis. Hierachter ligt de stad, die stenenhoop waarin het wriemelt van het leven. De tafel wordt gesierd door bloemen, een bos donkerrode duizendschoon. De woning wekt al met al een ongewoon frisse indruk.
Een poos zitten ze te zwijgen. Arnold weet zich ongewenst, maar is niet van plan hieraan conclusies te verbinden. Hij werpt zijn onvrijwillige gastvrouw een peilende blik toe en begrijpt dat het initiatief bij hem ligt.
“Iris! Wat is hier aan de hand? Ben je jarig? En je hebt telefoon!”
Ze veegt het lange sluike haar uit haar gezicht weg. Het is zo’n typisch gebaar dat zowel kwetsbaarheid als koketterie uitdrukt. Arnold kijkt er zonder vreugde naar. Het komt hem voor dat hier een andere Iris woont.
“Ik heb wat dingen aangeschaft. Dat is alles”.
Arnold knikt.
“Is er nog wat over van deze frivole feestavond?”
“Kijk maar in de keuken”.
Ze draait een dunne sigaret van shag en vloei en kruimelt er wat blaadjes wiet doorheen. Arnold maakt geen aanstalten overeind te komen. Hij kijkt toe en zet zijn verstand op oneindig.
“Ik vraag me af of je mijn lief nog bent”.
“Ik heb slaap, kan je weggaan?”
“De avond begint met ruzie en het eindigt ermee. Dit is merkwaardig, want ik zoek er in het geheel niet naar”.
“Wat doe je hier eigenlijk?”
“Ik ben aan de praat geraakt met Barry en Jenny. Samen naar De Pilaren, ja gezellig”.
Iris kijkt op. Ze lijkt te overwegen of ze haar woning zal ontvluchten.
“O ja? Ik zie hem niet meer. Dat hebben we zo afgesproken”.
“Afgesproken! Toe maar! En het initiatief lag natuurlijk bij Barry, de goeierd”.
Iris staat op. Ze haalt een nieuwe LP uit de hoes en legt deze op de draaitafel.
“Jij zegt het”.
“Je bent dus van hem af. Gefeliciteerd, prinses. Dat ik dit nog mag meemaken”.
Hij gelooft er niets van. Huisbaas is huisbaas. Alleen een andere woning kan helpen. Of Barry ertoe bewegen ook in dit pand de trappen eens te proberen.
In de keukenkast treft hij een volle fles wijn, misschien gekregen van het vriendenstel. Het is een redelijke Cahors. Misschien moet hij toch maar een slokje nemen. Op het aanrecht ligt een kurkentrekker. Het bezoek heeft twee gebruikte limonadeglazen achtergelaten. Noodzaak deze om te spoelen ziet hij niet. Over de stad rolt het geluid van onweer.
Zonder zich af te vragen of Iris erop zit te wachten, keert hij met de drank terug naar de woonkamer en ploft neer op een stoel, een andere dan waarvan hij is opgestaan.
“Dus, liefste. Het was een moeilijke maar leerzame avond. Eerst raakte ik in onmin met de barkeeper van De Taverne. Joost mag weten waarom. Vervolgens ontmoette ik Barbapappa en Jenny in De Pilaren, zoals ik al zei”.
Hij produceert een korte schelle lach.
“Na een uur had ik het wel gezien. Ik belandde in die tent met leren gordijnen. Hier stond de complete delegatie Daltons, geflankeerd door wat Duitsers leken. Misschien vrienden van Pino. We hebben een ogenblik overlegd”.
Overlegd. Hij schiet opnieuw in de lach.
Zonder iets aan de drankvoorziening te doen, kijkt hij naar Iris. Daar staat ze, bij haar stereo. Je ziet de LP draaien en draaien. Arm meisje, overgeleverd aan verkeerde gewoonten en hongerige vijanden. Of ligt het anders?
“Ik heb daarginder een paar tikjes uitgedeeld. Er zat niets anders op”.
Zijn woorden lijken gericht aan dovemans oren. Iris negeert hem. Zou ze werkelijk liever alleen zijn?
“Lief meisje, zullen we vrede sluiten?”
Een reactie komt alsnog. Iris klinkt bits en boosheid duidt op angst.
“Ik ben je lieve meisje niet. Je bent gek, weet je dat? Niemand moet jou”.
Het laatste deel van haar betoog treft Arnold onaangenaam.
Niemand moet mij? Dat maak ik zelf wel uit.
Iris doet er nog een schepje bovenop.
“Jij denkt alleen maar aan jezelf. En iedereen weet dat jij het geld van Pino hebt ingepikt”.
Arnold zwijgt en dit duurt nogal. Er is toch voldoende tijd in dit uitgewoonde en toch opgeleukte krot.
Iris zat aan de tafel waar ik de cijfers van het lottoformulier invulde.
“Dat zal wel. De vraag is, hoe iedereen dat weet. Toch niet van jou, prinses? Jij bent toch niet toevallig degene die dit allemaal rondvertelt?”
Een scherp weerlicht dringt het huis binnen. De klap volgt onmiddellijk. Het huis lijkt te schudden van het geluid. Een kalmte die Arnold maar al te vaak ontbeert, doortrekt hem als bij toverslag. De donder trekt tentakels over de stad, om in de verte te sterven. Onweer is een macht om je aan over te geven. Iris zet een plaat op van America, een zouteloze band die alleen vrouwen aanspreekt.
Hij wacht tot de muziek een ogenblik ophoudt.
“Vertel eens, Iris. Hoeveel geld heb jij uit die rugzak weggenomen?”
Het is een schot in het wilde weg, maar evengoed een voltreffer.
“Wat?! Gaan we op die toer? Godverdomme! Ik heb de tas alleen maar boven neergezet!”
Arnold is op slag nuchter. Dus toch! Hij reageert evenwel alsof hij allang op de hoogte is.
“Moest je daarvoor mijn brommer wegnemen? Wie reed er eigenlijk: jij of Pino?”
Alweer een gok, een onwaarschijnlijkheid. En toch: er valt wederom een stukje op de juiste plek van de puzzel. Het leven is als het universum: een gigantische en onoverzienbare chaos, waarin pas met lef en speculatie structuren zichtbaar worden.
“Hij kon nergens heen en hij heeft het eerlijk gewonnen!”
Arnold neemt de wijnfles, zette deze aan zijn mond en neemt een lange slok. Een volgende bliksem zet het vierkante raam in wit licht. Het lawaai is aanzienlijk, maar minder scherp dan tevoren. De scene uit de Ragebol floept omhoog in zijn brein. Hij zou precies kunnen opnoemen, wie aan de tafel zaten.
“Sodeju, daar zeg je wat! Eerlijk gewonnen? Nee maar! Liefste Iris, jij was erbij in de Ragebol toen ik de winnende getallen voor die halvegare invoerde. Ik betaalde hem zelfs het inleggeld! De afspraak was, dat Pino bij winst een honderdje van mij zou krijgen. De rest was voor mij! Wie denk je dat hier de zaak belazert, die kloterige Italiaan of ik?! Nou?”
Iris geeft geen antwoord. Mogelijk staat de situatie haar niet meer bij. Er wordt zoveel gezeverd op hangplekken en de waarheid kent dagkoersen. Uit alle macht probeert hij zich te herinneren, waar hij het bierviltje heeft gelaten waarop de getallen als controle zijn genoteerd: ik, de boekhouder!
“Als ik hier om me heen kijk, dan heb jij van de opbrengst gesnoept, nietwaar? Gelijk heb je. Mij kan het niet schelen. Als je het mij bijtijds had gezegd, dan hadden we nu samen alles. Maar nee, je shotje ging natuurlijk voor alles”.
“Pino zit vast. De politie heeft hem opgepakt”.
Arnold neemt opnieuw een teug. En nog eentje.
“Iris, dit is geweldig nieuws. In de bak met die zak, ha! ha!”