Mevrouw De Zwaan is overleden. Het bericht bereikt Arnold in de garage, waar de BMW een onderhoudsbeurt krijgt. Remblokken en een fuseekogel worden vernieuwd, de tank volgepompt.
Pa Zwarthoed toont hem de rouwkaart van zijn trouwe huishoudster, gestoken in een envelop met donkergrijze rand. Niemand heeft zo’n onuitputtelijk klantenbestand als Magere Hein.
Het bericht vormt het startsein tot nieuwe onheilstijdingen.
“De aanleg van de ringweg wordt uitgesteld. Wegen trekken verkeer aan, zeggen ze”.
Ze, dat zijn natuurlijk de socialisten. Bij de laatste verkiezingen hebben ze zelfs in de polder aardige resultaten behaald.
Resultaat van een avondje dorpspolitiek onder verschuivende machtsverhoudingen. Er moeten woonerven komen, een echte noviteit. Met veel groen en weinig auto. De nieuwe mens verplaatst zich met het openbaar vervoer, dat sterk verbeterd zal worden. Het openbaar vervoer kan alleen maar verbeterd worden. Zelfs afschaffen is beter.
Toch tovert Pa Zwarthoed een konijn uit de hoed.
“Gelukkig heb ik de Raad al een voorlopig koopcontract voor de Garage laten tekenen. Ze moeten hoe dan ook gewoon hun verplichtingen nakomen. Daar zal ik geen buikpijn aan overhouden”.
Pa Zwarthoed spreekt ineens van ze in plaats van we. Bondgenoten veranderen in vijanden. Wie wil weten hoe dat werkt, kan het lezen in 1984 van George Orwell.
“Johan mag blijven zolang het duurt. Hij is lid van de Vakbond en dreigt met een proces”.
Vakbonden zijn inderdaad machtige organisaties. Ze sluizen honderden gezonde werknemers van faillerende scheepswerven naar de WAO omdat deze regeling de beste uitkering biedt en veel ontslagenen kansloos worden geacht op de arbeidsmarkt. Zo stelt politiek voorman Den Uyl zijn electoraat veilig. Politici van welke richting ook deinzen er niet voor terug de schatkist te plunderen als ze hiermee hun begrafenis kunnen afwenden.
“Terwijl de WAO is bedoeld voor werknemers die alleen nog kunnen kruipen en om hun moeder roepen”.
Arnold hoort het aan. Het is gemakkelijk je te laten meedrijven met de verontwaardiging van een wethouder die ook je vader is. Tegelijk is hij doordrenkt van meningen die van huis uit zijn meegegeven. Bij arbeidsongeschiktheid kan hij zich niets voorstellen.
“U heeft toch een overeenkomst met Johan? Denk eens in dat hij blijft. Hij gaat de boel saboteren of klanten afblaffen om u dwars te zitten. Weg ermee!”
“Hij weet te veel”.
Arnold moet even nadenken.
“Stel een prikklok in. Hij komt elke donderdag te laat omdat woensdagavond zijn zuipavond is. Stel functioneringsgesprekken in. Drie keer in de fout en hij kan zijn biezen pakken”.
Deze suggestie heeft hij opgestoken van een tweede sessie over public relations.
Pa Zwarthoed schiet in de lach en schudt zijn hoofd. Hij weet, dat juridische foefjes geen vrienden bij de lokale bevolking maken. Arnold kijkt chagrijnig uit het venster. Hij is meer ontregeld dan echt boos. Ten diepste boeit de kwestie hem niet.
“Bij bedrijfsbeëindiging staat hij sowieso op straat”.
In de holte van zijn oude dorp weerklinkt het getinkel van de SRV wagen. Fascinerend is het leven van de man die dertig jaar rondrijdt met een wagen vol matige levensmiddelen, volgens een vaste route en tot ieders tevredenheid. De bindende kracht die van hem uitgaat, is een Koninklijke medaille waard.
Met een kartonnen doos vol spullen wacht Arnold op zijn beurt om te betalen. Het gesprek tussen de winkelier en een klant gaat over een huisdier. Hieraan kan je veel vriendschap ontlenen. Het komt Arnold voor, dat het leven eenvoudig en overzichtelijk kan zijn. Bij anderen.
Een uur later gaan de Zwarthoeden naar de informele verzamelplaats voor de begrafenis. Arnold haalt zijn auto op bij de garage en zet hem neer bij de kerk, recht tegenover Café Tramzicht. De chef van het dranklokaal staat vanachter een raam toe te kijken.
Meneer De Zwaan ziet eruit of hij zelf begraven gaat worden. En misschien ligt de zaak ook wel een beetje zo, want in de dood van een geliefde ligt die van jezelf besloten.
Arnold voelt er weinig voor de plechtigheid bij te wonen. Hij kon het mens De Zwaan niet uitstaan. Weglopen is echter ook geen optie. Je kan het beschouwen als een boetedoening: bij de begrafenis van Iris heeft hij verstek laten gaan. Daarginder te verschijnen, is hem door de politie met klem ontraden.
De klok van de dorpskerk slaat twee maal. De stoet wacht gelaten op wat gaat komen. Onderwijl worden gesprekken gevoerd over andere doden en kandidaat-doden, want feitelijk staat iedereen op de lijst.
“Die man van Bongers. Ja die kleine. Net vijftig. Hartaanval en weg”.
Je kunt er een boek mee vullen en uitspraken worden dertig keer herhaald alsof de mensen wat aan hun oren mankeren. Toch heeft dit alles een functie: het beteugelen van de angst voor het onvermijdelijke einde. Niemand is in staat zich het eigen niet-zijn voor te stellen. Bovendien versterkt het leuteren de onderlinge banden.
De stoet wordt aangevoerd door een formidabele vrouw. Alles aan haar heeft gezag. De schare zet zich in beweging. Arnold ziet overal benen en schoenen voortgaan, de straat onder zich doorvoerend. Hij laat de kerkdienst nog eens aan zich voorbijgaan. Dominee veronderstelde zonder meer dat er een leven na de dood is. Het zeveren van de voorganger vertroebelt wat hem betreft de betekenis van een begrafenis: een ritueel, gebaseerd op de behoefte aan troost en geborgenheid. En toch blijft de kern van de beleving overeind. De onvoorstelbaarheid van sterfelijkheid vormt de kern van elke religie. Maar ja, de Zwarthoeden zijn niet kerks.
Dan gebeurt het. Vader en zoon registreren het gelijktijdig en trekken de conclusie alsof ze uit een enkelvoudig stel hersens bestaan. Uit tegenovergestelde richting naderen een politiebusje, een takelwagen en twee trucks met oplegger. De colonne buigt af naar de straat waar Garage Zwarthoed is gevestigd.
Arnold en zijn vader wisselen een blik en ondergaan de traagheid van de stoet.
“Stel je voor dat we halve maatregelen hadden genomen!”
Arnold kan het niet laten zijn vader eraan te herinneren. Het ligt aan zijn initiatief dat bewijsstukken tijdig zijn weggehaald. Pa Zwarthoed is van een generatie voor wie het sjoemelen nog codes kent. Er was overreding voor nodig om hem in beweging te brengen, de zaak grondig aan te pakken.
“Het zal wel loslopen”.
“Daar lijkt me weinig reden toe”.
Tegelijk stappen ze uit de rij en laten zich terugzakken tot ze kunnen verdwijnen.
De ontruiming is een toonbeeld van voortvarende aanpak. De eerste oplegger wordt rap beladen met occasions. De tweede neemt gebruikte onderdelen mee. Begeleidende agenten zitten op de rand van een betonnen plantenbak toe te kijken. Een fotograaf loopt heen en weer om het juiste standpunt te vinden. Bij het hek staan dorpelingen toe te kijken. De Zwarthoeden worden van hun eigen terrein geweerd.
“We kunnen beter naar huis gaan”.
Voor Arnold betekent dit zijn eigen huis. Nog een geluk dat hij zijn wagen bijtijds heeft weggehaald. Hij loopt terug naar het kerkplein en rijdt weg. Pa Zwarthoed heeft het nakijken.
Op de stoep van de voordeur in de schaduw zitten. Stilte daalt neer. Arnold drinkt een pilsje en laat de gebeurtenissen van de voorgaande middag aan zich voorbijgaan. Tenslotte wordt hij draaierig en zakt met zijn rug tegen de deur in slaap.
’s Avonds rinkelt de telefoon. Een beetje afwezig neemt hij op.
“Dag jongen. Met je vader”.
“Ja?”
“Ik zit op het politiebureau”.
Arnold is meteen klaarwakker.
“Luistert er iemand mee?”
“Zeker”.
“Kan ik iets doen?”
“Je mag op de Garage letten”.
“Die is toch leeggehaald?”
“Zorg dat de monteurs geen gereedschap gaan lenen”.
Een Zwarthoed weet precies wat het woord lenen betekent.
“Moet ik iemand bellen?”
“Is al gebeurd. Maar ga morgen vroeg daarheen”.
Hij zet zijn nieuwe tv aan. Hoe gedachteloos je zo’n ding aanschaft, heeft hij zich pas gerealiseerd toen het monteren van de antenne een heel gedoe bleek. Het is een soort wasrek dat op hoogte gemonteerd wordt en vervolgens gericht moet worden naar de twee zenders die Nederland rijk is. Het installeren is bijkans duurder dan de tv zelf.
Deze avond toont Nederland I de Berend Boudewijn Show. In nette armoede gestoken burgers mogen antwoord geven op vragen, gesteld door de olijke quizmaster.
U staat op de camping en een onbekende schone vraagt uw man haar te helpen met haar badkleding. Wat doet uw man?
Nederland II toont een race van sloopwagens die op hoge snelheid achteruit rijden. Verder is er niets. Arnold zet het toestel af.
Het optreden van The Bintangs, een band die wil klinken als de Rolling Stones in hun beginjaren, vindt plaats in een witgekalkte dancing. De parking staat stampvol brommers en auto’s.
Binnen is het benauwd en halfdonker. Groene en rode lampen flitsen aan en uit als op hol geslagen stoplichten. Arnold hangt tussen het harde volk van de vissersschepen. Hij zoent met een meisje dat amper vijftien kan zijn. Bier is het enige dat over de toonbank gaat. Er zijn laadplanken voor de glazen van een strekkende meter. Hij wordt opgenomen in een groep zuipers, rookt aan één stuk en schreeuwt mee met de steenharde bluesrock. Je hersens blijven zowat aan het betonnen plafond hangen.
Rosemary nymphet, so fragile, so hard to ignore.
The first time you see her, you know you’ve seen her before.
Zat als een aap dweilt hij naar buiten. Het meisje van de tongzoen hangt aan zijn zijde. Ze schuifelen naar de auto en verlaten het terrein aan de achterzijde met medeneming van een paar vuilnisbakken.
Achter een supermarkt hebben ze seks. Langs de zijwand glimmen honderd stalen karretjes in het kunstlicht. Geen condoom komt er aan te pas. Arnold komt hevig klaar in het meisje. Wanneer het gedaan is, zet hij haar af bij een huis dat ze aanwijst.
Voort gaat het, de nacht in met zijn mistlampen aan. Witte damp stijgt uit sloten en vaarten. Bomen flitsen langs de ruiten. Zijn snelheid is gevaarlijk hoog. Eenmaal thuis kotst hij langdurig in de wc. Uitgeteld blijft hij liggen op de vloer.
Het is maar goed dat de aarde draait. Zonder dit zou de planeet haar beschermende elektromagnetische veld verliezen en verstenen. Atmosfeer en oceanen zouden verdampen, het draaien om de as langzaam ophouden. Gelijk op de maan, werd de dag eeuwig dag en de nacht eeuwig nacht onder een bombardement van ruimtestraling.
Arnold ontwaakt van lieverlee. Daglicht treedt ongehinderd binnen. Hij komt overeind, wast en plast. In de koelkast vindt hij een fles chocomel.
Zijn auto, neergekwakt op het erf met de sleutel nog in het contact, verraadt wat in de nacht heeft plaatsgevonden. De seks die hij meent te ruiken, blijkt evenwel niet van de achterbank te komen, maar van zijn kleding. Mannen zijn nu eenmaal zwijnen.
Hij neemt plaats achter het stuur. Hoe weinig weet hij van het meisje. Zelfs geen voornaam wil hem te binnen schieten. Aan haar denken, is denken aan onvolgroeide borsten en een dampende huid. Op de vloer vindt hij een goedkope rode aansteker.
Hij start de wagen en koerst in kalm tempo naar de garage in het dorp van zijn vader. De deur is vast en er brandt geen licht. Waarom hier blijven? Hij besluit naar Café Tramzicht te gaan en later nog eens terug te keren.
De baas ziet hem aankomen en opent de deur voor hem.
“Je bent er vroeg bij. Zit hij nog vast?”
Arnold haalt zijn schouders op.
“Het staat in de krant”.
“Nu even niet. Alstublieft”.
De baas trekt zich terug achter zijn toog en brengt koffie en twee plakken cake.
“Ik heb nog wat over van een begrafenis”.
Herhaald bezoek aan de garage levert hetzelfde beeld. De deur is op slot en personeel laat zich niet zien. Arnold besluit eerst maar eens bij zijn vader te gaan kijken.
Het Bureau is net buiten het centrum van de stad. Parkeren moet een paar straten verder. Naar Hollandse traditie is het gebouw een stevig maar doorleefd pand. Handhaving van de wet mag niet teveel kosten. In de wachtruimte staat een automaat waaruit je naar believen gratis koffie kan tanken.
“Ik kom vanwege mijn vader. Zwarthoed is de naam”.
“Kunt u zich legitimeren?”
De diender bestudeert het rijbewijs of hij een dergelijk document voor de eerste keer onder ogen krijgt.
“Hij zit nog hier”.
“Dus?”
“Wat wilt u?”
Arnold kijkt langs de agent de ruimte in. Ieder ander die zo tegen hem spreekt, had hij zijn vet gegeven.
“Kan ik hem even zien?”
“Welja. We hebben op het moment toch niets te doen”.
Het cellencomplex ligt centraal in het gebouw. Vier stalen deuren met een kijkgat zien uit op een betegelde vloer. Het ruikt naar reinigingsmiddel. Het licht komt van TL buizen.
“Bezwaar als ik erbij blijf?” De agent posteert zich naast de deur.
Pa Zwarthoed zit de krant te lezen. Hij draagt een overhemd zonder stropdas, maar heeft wel gewoon veters in zijn schoenen.
“Zo, ben je daar?”
“Dag Pap”.
Ze geven elkaar een hand. De agent kijkt toe en gaapt.
“Is er een aanklacht?”
“Nee hoor”.
“U mag niet over de reden van uw aanhouding spreken”. Oom agent.
Ze peilen elkaars blikken. Geen aanklacht.
“Heeft u iets nodig? Moet ik iets doen?”
“Hoe is het in de Garage?”
“Dicht en donker. Er wordt geen geld verdiend”.
“Wat je zegt. Wil jij Trudie opvangen? Ze komt vanmiddag thuis”.
Dat is alles. Arnold kan weer gaan.
Op de kale betonnen vloer van Garage Zwarthoed zijn twee werknemers bezig met hun eigen auto. De radio is afgestemd op Noordzee. Arnold ziet dadelijk dat Johan in het kantoor aan de telefoon hangt. Hij groet de anderen.
“Morgen”.
”Vandaag”.
Het antwoord getuigt van onverschilligheid op de rand van minachting. Arnold probeert zich dit niet aan te trekken.
“Wat mankeert eraan?”
“Waaraan?”
“Aan je verstand. Dit is niet de bedoeling”.
“Er zijn toch geen klanten vandaag”.
“Wanneer er geen werk is, kan je wel naar huis”.
Arnold negeert het lachen en loopt door naar het kantoor. De deur staat wijd open. De jassen van de mannen liggen op tafel. Johan heeft Arnold wel gezien, maar gaat gewoon door met bellen.
“Nog even over die kleuren tv”.
Zonder waarschuwing trekt Arnold de telefoondraad uit de wandstekker.
“Wat krijgen we nou? Godverdomme!”.
De onderkoning wordt in zijn macht gestoord.
“Doe dat maar bij je thuis, Johan. Vergeet je jas niet mee te nemen”.
Arnold spreekt luid. De anderen mogen meegenieten.
“Je mag lid van de vakbond zijn, vanaf nu ontzeg ik je de toegang tot de garage en het bijbehorende terrein. Je bent trouwens al in overtreding omdat dit pand door de politie is afgesloten. Als ik het wil, zit je binnen een half uur bij mijn vader in het cellenblok. Verder heeft onze advocaat inzage in alle stukken waar jouw beschuldigingen in staan. Bedenk zelf maar wat dit betekent. Of geloof je dat de vakbond geld en tijd in een sjoemelaar gaat steken?”
Hij haalt diep adem en ziet dat Johan zich laat intimideren. Zelfvertrouwen mengt zich met woede. Niet om wat Johan heeft gedaan, maar uit pure afkeer.
Hij smijt de deur naar de werkvloer dicht en dempt zijn stem.
“Je kan je verhaal beter intrekken. Zeg maar dat je dronken was of wraak wilde en dus maar wat lulde. Straks sta je alleen. De politie gaat namelijk niets vinden. Weet je waarom? Omdat ik alles heb opgeruimd. Niet alleen domme stukken ijzer, maar de boekhouding, de papieren en de bonnetjes. Zo gaan die dingen”.
Met trillende handen van opwinding steekt hij een sigaret aan, een perfecte Craven. De eerste trek is de lekkerste.
“O ja. Voor alle duidelijkheid. Ik stuur een bevestiging van mijn opdracht naar je huis en de vakbond”.
Hij stampt de werkplaats binnen en zet de radio af.
“Een mededeling”.
Stilte.
“Iedereen gaat nu weg. Neem je auto mee, straks kan je er niet meer bij. Gereedschap laten liggen en geen geintjes want ik weet wat er hoort te zijn. Jullie krijgen precies een half uur”.
Zonder op antwoord te wachten, loopt hij terug naar het kantoor. Het is zijn eerste zelfstandige optreden in de garage. Niet slecht. Hij loopt Johan straal voorbij.
Vanachter het bureau van zijn vader rammelt hij een verslagje uit de schrijfmachine. Dit kost enige tijd, want persoonlijke gegevens en de datum moeten nauwkeurig worden opgenomen. Jarenlange scholing komt ineens van pas.
Belastering van de werkgever. Ongeoorloofde activiteiten in betaalde tijd.
Het versturen komt later wel. Hij werpt een blik in de werkruimte, wacht tot iemand hem opmerkt en kijkt omstandig om zijn horloge. Vervolgens vindt hij in het telefoonboek het adres van een beveiligingsbedrijf. Gelukkig is de uit de wand getrokken telefoonkabel nog heel.
“Het gaat om twee nieuwe sloten.”
“Volgende week hebben we tijd”.
“Het moet vandaag”.
“Dan kost het meer”.
“Mij een zorg”.
De rol van zaakwaarnemer bevalt hem wel. Om de tijd te doden, maakt hij koffie voor zichzelf. Met de eerder door hem ontworpen mok in de hand trekt hij de kantoordeur open.
“Nog een kwartier!”
Tegen tien uur in de avond is hij eindelijk thuis. Op de deurmat ligt een briefje van Huis De Zon. Trudie is onvindbaar waar zij geëvalueerd moet worden. Arnold bedenkt dat hij een echte brievenbus aan de poort moet plaatsen.
Twee tosti’s met kaas stillen zijn honger. De uitgaansnacht en navolgende intensieve dagbesteding doen zich gelden. Op de bank voor de tv sukkelt hij in slaap. Zo gaat het met jonge mensen die hard werken.
Denken over geld is denken over mogelijkheden. Je kunt een bedrijf opzetten, aandelen of obligaties kopen en netjes bij een notaris wegzetten, het bedrijf van je vader overnemen, ander personeel aanstellen. Tussendoor denkt hij aan Jenny en de Studio, een gedachte die vooral wordt aangestuurd door testosteron, een gevaarlijk hormoon dat al menigeen in de problemen bracht. Als hij zich nu eens inkoopt bij de Filarski’s? De gedachte verhult dat hij geen zin heeft om voor Jenny te gaan filmen.
Wimpy is gesloten. Aan de binnenzijde van de deur ligt een berg post, kranten en reclamefolders. Arnold aarzelt een ogenblik. Wat moet dit voorstellen? Hij kijkt de straat in. Het komt hem voor dat eenzelfde straat er op meerdere manieren kan uitzien, afhankelijk van de reden waarom je er bent. Er zit niets anders op dan door te lopen.
Café Ballade heeft haar deuren wel geopend, al zijn er nog geen klanten. Arnold neemt plaats aan het venster, bestelt lunch van de kleine kaart, spreidt op tafel een tijdschrift uit en begint dit te bestuderen.
Achterin staat de Top 40 afgedrukt. Le lac majeur van Mort Shuman voert de lijst aan. Het is een nummer dat iedereen kent en tegelijk de zanger anoniem laat. De man is domweg te oud om sexy te kunnen zijn. Serge Gainsbourg was al op de rand, met zijn aandeel in zijn zuchtchanson met Jane Birkin: je t’aime moi non plus. Wat betekende het: ik houd van je, maar liever nog heb ik seks met je.
Zijn blik glijdt over andere namen van artiesten. De veertig best verkochte platen zijn hier opgesomd en er zit niets bij dat boeit. Helemaal niets. De dagen van de compromisloze jaren zestig zijn voorbij.
Hij sluit het blad en voelt zijn al dagen aanslepende vermoeidheid.
Te voet gaat het door een smalle straat. Veel winkels zijn gesloten. Er hangen wat vlaggen, soms voorzien van een oranje wimpel. Ooit heeft de stad zich geweerd tegen de Spaanse bezettingstroepen, puur uit lijfsbehoud. Later is dit feit gekaapt door de Hoge Heren van Oranje. Natuurlijk, volksverzet komt alleen in de boeken wanneer het een leiding heeft die ermee kan pronken.
De vlaggen zouden feestelijk moeten staan, maar benadrukken eerder de leegte. Arnold blijft staan voor een etalageruit en staart naar binnen. Hier heeft hij een cruciaal gesprek aangeknoopt met Iris. Van het een is het ander gekomen. Hij wordt zich bewust van zijn spiegelbeeld en wendt zich af.
Helemaal tot aan Bertines kantoor loopt hij door. Hij heeft geluk. Het advocatengebroed staat gebak te eten in de kantine. Mr. Slagveer is echter niet aanwezig. De chef van Bertine, weggelopen uit de Amerikaanse serie Baretta, laat zich voorstellen.
“Kijk aan, de jonge Zwarthoed”.
Arnold drinkt een kopje koffie mee. Gebak is aan hem niet besteed.
“We gaan even naar mijn kamer”.
Het kantoor lijkt op het hok van een overwerkte journalist. Benauwd, volgeladen met dossiers en kranten. Boeken langs de wanden, een scherpe lamp, een terrarium met een zwarte slang.
“Je vader komt vandaag vrij. Gegarandeerd. Ze kunnen hem niks maken. Zelfs de auto’s moeten weer terug. Ik zal je eens wat vertellen”.
De chef zet een leesbril op, doet een greep in een stapel papier en bladert even.
“Waar heb ik het? Precies: fouten in de dagvaarding. Voor een gewone burger wordt zoiets meestal uitgelegd als een slordigheid. Geen haan die er naar kraait. Maar je vader is wethouder, binnenkort een bekende Nederlander, ha!”
Arnold kan geen woord uitbrengen.
“Wat resteert, is de verklaring van een werknemer. Deze man heeft een strafblad en er loopt nog een kwestie tegen hem. Mondje dicht hierover. Kortom, zijn verhaal is niets waard”.
“Gaat dat over Johan?”
“Waarom vraag je dat?”
“Ik heb een aanvaring met hem gehad en meteen maar een gesprek gevoerd. Het verslag ligt nog op kantoor in de Garage”.
“Kijk aan! Alleen: een gesprek moet je aankondigen. Je kunt niet ruzie maken en het verslag met terugwerkende kracht een andere functie toekennen. Stuur het aan mij, dan maak ik er wel een leuke waarschuwing van. Van brieven met het logo van een advocatenkantoor schrikken de mensen zich te pletter”.
“Klinkt goed”.
“Nu over je vader. Er komt een Aanslag van de Belastingdienst. Het gaat geld kosten”.
“Wat betekent dat?”
“Dat je vader een geweldige bofkont is. Wat is geld?”
“Je moet het wel hebben”.
“Ga even zitten”.
Dat gaat helemaal niet. De uitnodiging moet worden opgevat als een voorstel nog even te blijven staan.
“Onder ons. Je vader was verkeerd bezig, laat dat duidelijk zijn. Zijn betrokkenheid bij duistere zaken is evident. Politiek is hij aangeschoten wild. Hij kan beter iets anders gaan doen”.
“In een antiekzaak, zeker”.
“Hoe bedoel je dat?”
“Mijn vader heeft een vriendin met een antiekwinkel”.
Dit te zeggen, voelt aan als het vaststellen van een nieuwe werkelijkheid.
“Zo zo. Antiek. Van de regen in de drup, als je het mij vraagt. Houd dat maar onder ons. Wat doe jij eigenlijk voor de kost, jongeman?”
De aarzeling. De registratie. De reactie.
“Je bent nog jong. Ga studeren, zou ik zeggen”.
Arnold knikt. Zijn onvolwassenheid wordt wel erg pijnlijk blootgelegd.
“Waar heb je oog voor, wat vind je vanzelfsprekend om te doen?”
Rondhangen. Eten. Bier drinken. Mensen intimideren. Hun geld afnemen.
“Ben je al in dienst geweest?”
“Fotograferen vind ik leuk”. Hij loopt een vraag achter, maar wat geeft het?
“Nou dan! In Utrecht staat een school voor de journalistiek. Je lijkt me een avontuurlijk type. Reizen maken! Rapportages! Let op: tv gaat het helemaal maken. Ga dus niet voor kranten schrijven, maar richt je op beeldmateriaal”.
Een man springt uit brandend gebouw. De fotograaf volgt de sprong. Helemaal tot op het wegdek. Tot in de dood.
De chef van Bertine steekt zijn bezoeker de hand toe.
“Ik moet nu weg. Het ga je goed en tot ziens”.
Goede raad kost meestal niets. Je moet alleen de juiste mensen ontmoeten en je zintuigen de kost geven.
Het is een flink eind lopen naar het stadscentrum waar zijn auto staat. Voorlopig vat hij post bij een bushalte en hoopt er maar het beste van.
In zijn woonhuis treft hij Trudie. Zijn zus verkeert in een slecht humeur.
“Trudie, wat is er?”
“Jenny was hier”.
“Wat?!” Zijn verbazing is groot.
“Wat moest ze dan?”
“Ik zei dat je weg was”.
“En toen?” De vraag is al op de rand. Trudie moet geen schuldvraag ruiken.
“Toen niks”.
Trudie begint te huilen. Arnold begrijpt dat er iets vervelends is gebeurd.
“Is ze er soms nog?”
Zijn zus schudt haar hoofd. Plotseling begint ze te krijsen.
“Jouw bed! Is dat van een ander geweest?”
Arnold weet geen antwoord.
Trudie gebaart woedend en zonder terughoudendheid.
“Dat kreng heeft je bed ondersteboven gekeerd!”
Ze wil niet met hem meelopen om te kijken. Het bed van Iris ligt helemaal uit elkaar. Het is duidelijk wat Jenny heeft gezocht.
Zoals hij heeft verwacht, arriveert tegen de avond een personenbusje van Huis De Zon. Het gezelschap bestaat uit drie mensen. Ze staan erbij alsof er een dolle hond ingerekend moet worden. Trudie kleedt zich evenwel rustig aan en drinkt haar thee op.
“Dat vergat ik nog.”
“Wat?”
“Ik heb dat wijf wel gehoord. Ze belde stiekem met het Huis. Waar ze mij konden vinden”.
Afgeschermd door een chagrijnige vrouw en twee lakeien verdwijnt ze naar buiten.
Het weer slaat om. De ene dag is het zomer, de volgende herfst. Zo gaat dat in Nederland. Een krachtige wind jaagt grijze wolken over het landschap. Het water in de vaart toont een zwartzilveren golfslag. Arnold zit in zijn auto en doet zijn best de snelheid te beteugelen. De rit voert naar een vormloos dorp onder de rook van de staalfabriek. Hier moet het naamloze meisje van het bezoek aan de Bintangs ergens wonen. Te laat begrijpt hij, niet zomaar bij haar te kunnen aanbellen.
In de dorpskern staat een café waar jongeren rondhangen. Arnold parkeert en betreedt de ruimte. Wat kan dit bezoek opleveren? Een groepje onnozelaars zit aan de bar. Jongens in ouderwetse kleding rukken aan een eenarmige bandiet. Vanaf de plafondbalken daalt muziek van Peter Green neer. Ooit begonnen bij John Mayall, furore gemaakt met Fleetwood Mac, uit de werken geraakt wegens excessief drugsgebruik en nog maar juist in leven.
Toeval is de noemer waaronder we alles verstaan wat we niet begrijpen en toch gebeurt. Arnold trekt de buitendeur open om te vertrekken. Daar staat ze, te midden van een groepje andere meiden. De aanblik slaat in als een harpoen. Onmiddellijk ondergaat hij haar overrompelende aantrekkingskracht.
“Hallo”.
Het is een zeer geschikt moment om een hartaanval te krijgen. Ze is zo jong als hij zich herinnert. Hooguit vijftien jaar.
“Arnold! Wat kom jij hier doen?” Ze heeft zijn naam onthouden, waar hij die van haar nooit gehoord heeft.
“Er is iemand die ik onmogelijk kon vergeten”.
“Gekkie”.
Hij voelt zich een debiel.
Dit kan ik niet maken. Ze is jonger dan mijn zus.
“Het is niets dan de waarheid”.
Ze wordt zich bewust van het haar omringende gezelschap.
“Kijk, dit is hem”.
Hij is een beer met getrokken tanden. Iedereen kan aan het touwtje trekken om hem te laten dansen. Ze gaan naar binnen, Arnold voor de tweede keer. Er kwam chocomel en frisdrank op tafel. Door de week zijn de meisjes broodnuchter.
“Zeg Arnold, weet je al dat Karin zwanger van je is?”
Een dolletje, de meiden liggen onder tafel.
Karin heet ze dus.
“We hadden je heus wel weten te vinden, hoor”.
“Lefgozer in blauwe sportwagen. Makkelijk zat!”
“Voor de alimentatie, weet je wel”.
Het zijn volkse meisjes, ongecompliceerd, een beetje ruw van tong, bereid om elke dag met een schone lei te beginnen.
Arnold heeft weinig verweer. Het komt hem voor dat alles wat hij zal zeggen hun terechte lachlust opwekt.
“Ik neem hem even mee. Als hij niet bevalt, breng ik hem terug”.
Karin trekt hem aan zijn jas naar buiten.
“Waarheen?”
“Naar je auto. Zit ik tenminste nog eens lekker”.
Zij deelt de lakens uit. Eenmaal in de beslotenheid van de BMW, geeft ze hem toestemming. Haar mond smaakt naar cassis. De kus duurt niet lang.
Ze zet de radio aan. Hij kijkt neer op haar haren en schouders terwijl ze een leuke zender zoekt. Behoedzaam snuift hij haar geuren op.
“Kom je vrijdag?” Ze friemelt aan zijn oor.
”Komt er weer een band?” Hij raadt het goed.
“Earth and Fire”.
“Misschien”.
“Waar hangt dat vanaf?”
“Ik zal wel zien”.
De radio brengt Hey Jude van The Beatles. De zender klinkt zwak en huiverend.
“Je komt, of je komt niet.”
Hij ziet het voor zich.
Derde klas huishoudschool. Ze heeft broers die voetballen en ouders die mij zullen aanpakken.
“Karin, ik ben een beetje van slag.”
“Dat dacht ik al. De vorige keer was je nogal anders”.
“Ik ben gekomen om je mijn excuses te maken.”
Ze voelt onmiddellijk welke kant het uitgaat.
“Als je zo begint, stap ik uit”.
Hoe gemakkelijk maakt ze het hem. Niets zeggen. Gewoon laten uitstappen. Nooit meer terugkeren. Probleem opgelost. Hij treuzelt veel te lang.
“Ik ben al 19 jaar. Ik heb een ingewikkeld leven”.
Leugens markeren het begin van elk einde.
“Zit je in de misdaad?”
Hij geneert zich. Hoe dicht zit ze bij de waarheid. De duivel lacht hardop in zijn oor.
“Het is maar wat je daaronder verstaat”.
Verbaal geweld. Wangedrag naar zo’n jong meisje.
“Vind je mij eigenlijk wel lief?”
“Daarom ben ik toch gekomen”.
“Of heb je een andere vriendin?”
“Hoe kom je daar nou weer bij?”
“Zeg het dan eens tegen me. Dat je me lief vindt”.
“Ik vind je ontzettend lief”.
Woorden zijn woorden, niets minder maar ook zeker niet meer. Om zijn zin te krijgen, wil hij alles zeggen. En Karin zal hem maar al te graag geloven.
Er volgt wederom een kus, een eindeloze. Zijn hand begint over haar lichaam te dwalen. Karin duwt hem weg en stapt uit.
Achter een rij autobussen met personeel van de staalfabriek rijdt hij terug. Bij het zien van een Chinees restaurant duikt hij van de weg om een bak eten in te slaan. Hij wacht op een kruk aan de bar en vervloekt zichzelf. Waarom moest hij zo nodig naar het meisje Karin zoeken? Wat wil hij hiermee bereiken? Wat kan ervan terechtkomen, anders dan ellende? Hij betrapt zich erop, te denken aan Iris. Ook zijn omgang met haar is van meet af een doodlopende straat geweest. Wat mankeert hem eigenlijk?
Eenmaal thuis laat hij de kartonnen dozen met voedsel staan, kruipt terstond in bed en ontdoet zich in luttele minuten van zijn smartelijke verlangens.