Jenny staat verstijfd op haar plek. Het glas waardoor ze geschoten heeft, is niet eens helemaal verbrijzeld. Het toont een stervormig gat, aan de binnenkant omzoomd door een uitspansel van bloed.
Er rest haar niets dan wanhoop en onvermogen te begrijpen. De motor van de BMW blijft rustig draaien, de koplichten boren tot vijftig meter diep in het horizontale ravijn van eindeloos voortjagende neerslag.
Ze vat de handgreep op het portier en rukt eraan. Dit haalt niets uit. De wagen is van binnenuit vergrendeld.
“Arnold! Arnold!”
Ze gilt door het gat in het ruit, stapte achteruit, slaat met het wapen tegen het glas. Vergeefs. Ze richt op het achterste zijruit, knijpt haar ogen dicht, haalt de trekker opnieuw over, twee, drie keer. Telkens voelt ze de metalen klik en een schok in haar hand. Verder gebeurt er niets. Het wapen bevatte slechts die ene kogel.
“Arnold! Doe open! Doe in godsnaam open! Arnold! Nee! Nee!”
In paniek smijt ze het pistool weg en begint te rennen. Af en toe kijkt ze achterom, half in de verwachting dat er een auto aankomt. Ongezien en zonder problemen de grens halen, is ondenkbaar, al helemaal zonder jas in dit weer. Door de barrière van beton en prikkeldraad uitbreken naar het Westen is de fantasie van een krankzinnige. Nooit van haar leven is Jenny omgeven geweest door een zo volkomen gebrek aan toekomst. Elk moment kan zij misstappen in het duister en van het wegdek vallen, over de rand van de aarde.
De mens bestaat bij gratie van zijn aanpassingsvermogen. Nadat Jenny inderdaad van de weg raakt en een val maakt in de berm, duurt het even voor ze kan opstaan om haar weg te vervolgen. Geen auto komt haar tegemoet, geen teken van leven dient zich aan. Hoewel.
“Stehen bleiben!”
“Hände hoch!”
Twee schijnwerpers springen aan. Ze staat in een kruis van licht.
“Auf den Knien!”
Jenny gehoorzaamt. Ze had alles gedaan wat haar wordt opgedragen. Nieuwe lichtbundels draaien haar kant op. Er klinkt opnieuw geschreeuw, maar de betekenis ontgaat haar. Wel ziet ze, dat de weg wordt versperd door een enorme tank op rupsbanden. De loop zwenkt met een gierend geluid haar kant uit.
Handen grijpen haar beet. Ze belandt met haar gezicht tegen het beton van de straatweg. Haar adem fluit, haar ogen zijn gesperd als van een haas die weet dat de nekslag in aantocht is.
Arnold zweeft in het luchtledige. Hij voelt niets. Soms is er het rommelen als van een trein in de verte. Het is licht noch donker. Zijn mond stinkt als de binnenkant van een oude schoen. Herinneringen, dromen en flarden van de omgeving vloeien in elkaar over en leiden een eigen leven.
Stukje bij beetje verkent hij de omgeving. Via het infuus in zijn linkerarm bijvoorbeeld. Hieraan zit een slangetje dat omhoog voert naar iets dat zich buiten het bereik van zijn waarneming bevindt. Een schaduw geeft hem te drinken vanuit een plastic bekertje met een mondstuk. Hij voelt lichaamswarmte en de kracht van handen. Een vrouwenstem vraagt iets, maar Arnold brengt geen geluid voort. Al snel zakt hij weg in zijn wereld van visioenen. De kosmos zit aan de binnenkant van de ogen. Door deze beelden heen dringt met de kracht van grondwater het besef door dat er iets verschrikkelijks moet zijn gebeurd.
Na twee weken krijgt hij bezoek van zijn vader. De zeegroene deur van zijn ziekenkamer gaat open en daar staat hij.
“Jongen”.
Pa Zwarthoed buigt zich voorover en geeft zijn zoon een kus.
Arnold wil iets terugzeggen. Dit lukt al enkele dagen redelijk, maar nu brengt hij het niet verder dan een rauwe hoest. Bij de deur staat een tweede persoon, onmiskenbaar een politieman.
“Het is hier gortdroog. De ramen zijn dicht. Dat moet ook wel, want buiten vriest het”.
Pa Zwarthoed benoemt het probleem, afgezwakt door de reden waarom dit zich voordoet. Zo schiet het lekker op.
Arnold probeert zich te concentreren. Hij hanteert zijn eigen tempo.
“Waar ben ik?”
Het is de eerste vraag van iedereen in desoriëntatie.
“Je bent in Erfurt”. Pa Zwarthoede had ook op de planeet Pluto kunnen zeggen.
Wanneer Arnold zijn ogen opnieuw probeert te richten, is de kamer leeg. Wel ziet hij dat er tralies voor de ramen zitten.
Het wordt donker en weer licht. Ook voor de DDR draait de aarde zijn rondjes. Dagen achtereen gaat het zo. Af en toe wordt hij weggereden voor medische behandeling en dan valt hij in een zwart gat. Elke dag komen agenten naar hem kijken, een man en een veel jongere vrouw. De man stelt vragen, die door zijn collega zo nodig worden vertaald in het Nederlands. Bij Arnold ontstaat langzamerhand een samenhangend beeld van de situatie.
Hij is uit de auto gehaald door militairen. Dit gebeurt nogal ruw, want er wordt gedacht aan een levensechte oefening. In een vrachtwagen zijn ze gaan rijden naar de kazerne. Onderweg worden ze evenwel staande gehouden door de Volkspolizei. Na het nodige heen en weer praten over competenties wordt Arnold overgeladen in een ambulance en naar een ziekenhuis gereden dat onderdeel is van een gevangenis. In de DDR zit je al snel in een gevangenis.
Zijn toestand is zorgwekkend. In zijn hoofd zit een kogel, maar de vraag is op welke plek. Om hem te redden, beginnen ze in de ambulance al hem voor te bereiden op een operatie.
En daar is Pa Zwarthoed alweer. Met vruchtendranken uit het Westen.
“Die hebben ze hier ook wel”.
“O ja?”
“Heeft u ook sigaretten meegebracht?”
“Dit is een ziekenhuis”.
“Biedt dan de bewakers een Craven van mij aan”.
Dit gaat niet. Arnolds bezittingen zijn in beslag genomen, opgeborgen in een ijzeren kast, beveiligd met sleutels en gedocumenteerd met stempels.
“Luister, Arnold. Je ligt in een bed, maar dit is ook een Huis van Bewaring. Houd even je mond. Dit is geen grap waar je in een paar dagen vanaf bent. Ik probeer een advocaat te regelen. Geef ze geen informatie die tegen je gebruikt kan worden”.
Pa Zwarthoed wordt gemaand te vertrekken.
“Uw vriendin maakt het goed”.
De twee agenten zijn terug.
“Jenny is niet mijn vriendin”.
Dit te zeggen, geeft hem geen vervelend gevoel. Loyaliteit en schaamte zijn luxe goederen die hun waarde verliezen in de noodzaak tot lijfsbehoud.
“Dat kan ik me voorstellen met wat er is gebeurd”.
“Zit ze vast?”
”U bent beiden in bewaring gesteld”.
Verdere vragen worden afgekapt.
“Vertel eens wat er is gebeurd”.
“We waren met vakantie in Berlijn”.
“In West Berlijn”.
”Dat bedoel ik”. Ergens achter zijn verhemelte breekt brand uit.
“Zit die kogel er nog?”
“Nee, dan was u dood geweest”.
“Mag ik een advies geven?”
“Een advies, aan ons?”
“Ja. U zou waterbakjes aan de radiatoren kunnen hangen. Je stikt hier in de droogte”.
In de avond mag hij tv kijken. Een half uur naar het nieuws op de Oost-Duitse tv. Een ernstige man komt in beeld. Andere patiënten lachen besmuikt. Thuis kijken alleen Partijleden naar DDR tv.
Het gaat over productiecijfers van de Comecon, de socialistische evenknie van de Europese Economische Gemeenschap en over verwoestingen, aangericht door Amerikaanse bombardementen in Cambodja.
“Ik dacht dat er vrede was gesloten?”
De bewaker haalt zijn schouders op.
“Met kapitalisten heb je altijd oorlog”.
“U was met Frau Filarski in West Berlijn. Wat gebeurde daar?”
De ondervraging wordt voortgezet nadat hem vingerafdrukken zijn afgenomen.
“We hadden constant ruzie”.
Arnold kan zich niet goed herinneren waarover die ging.
“Auseinandersetzungen”.
“Sind Sie süchtig?”
“Wie bitte?”
De agenten bekijken zijn armen aan de binnenzijde en ook zijn benen. Dit volstaat om de vraag te begrijpen.
“Ik heb niets met drugs. Het is troep”.
“Schon gut. Weiter mit der Geschichte”.
Het instinct handhaaft zich onder moeilijke omstandigheden. Hiervoor zal de evolutie het hebben bedoeld. Arnold voelt dat hij het niet over de films moet hebben, of over de kunstenaar. Voor je het weet, komt het gesprek over de herkomst van het pistool.
“Waar komt het pistool vandaan?”
De politie slaat een paar stadia over. Arnold is als het paard achter de wagen.
“Geen idee. Ik heb geen wapen. Nooit gehad. Ik weet niets van een pistool”.
“U heeft tijdens uw verblijf gevochten in West Berlijn. U heeft daarbij iemand het wapen afgepakt”.
Op deze vraag en het te geven antwoord heeft hij nagedacht.
“Quatsch. Ik ben met een mes gestoken in een telefooncel op het station”.
De meeste woorden kent hij wel in het Duits. De grammatica hapert. Niet vreemd wanneer je in aanmerking neemt dat hij vaak van Duitse les spijbelde.
“Wie moest u zo laat in de avond bellen en dan op een station terwijl u in een hotel verbleef?”
“Naar Trudie, mijn zus. Sie hat ein kleines Vogel im Kopf”.
Het antwoord kan empathie oproepen, maar dit is een schaars gevoel binnen de muren van de politie.
Arnold bedenkt intussen, dat Jenny moeilijk kan verwijzen naar de kunstenaar als tussenpersoon van haar handeltje.
“Waardoor werd Frau Filarski zo boos dat zij begon te schieten? Waarom stond u stil op een weg waar je niet mag stoppen?”
Een beeld ontstaat tegen wil en dank. De aard van de onenigheid blijft in het vage hangen. Arnold bevordert dit door in zijn gedachten een blokkade op te werpen. Rationeel gedrag en stress smelten hier samen.
Het is of twee mensen aan weerszijde van een lange botte zaag trekken om hem te laten bezwijken.
De mensen worden vervangen, de zaag blijft.
“Frau Filarski is niet uw vriendin maar ze koopt wel een nieuwe autoradio voor u?”
Dit is Arnold niet opgevallen.
“Kan het u iets schelen hoe Frau Filarski er aan toe is?”
Een doortrapte vraag. Op de tast voelt Arnold aan welke kant dit kan uitgaan.
“Natuurlijk wel”.
“Niet uw vriendin, wel bezorgd. Vreemde zaak. En dat, terwijl zij u heeft neergeschoten. Weet u hoeveel jaar uw vriendin hiervoor kan krijgen?”
“Jenny is niet mijn vriendin. We hebben geen seks”.
Een aardige vondst: een andere betekenis aan een woord toekennen dan gebruikelijk.
“Uw auto is in West Duitsland gestolen. Wat weet u daarvan?”
De agenten van de DDR zijn als spechten die tegen een boomstam kloppen om de holle plekken op te sporen.
“Gestolen? Mijn auto? Ik heb hem gekregen, niet gekocht. Hoe moet ik dat weten?”
“Uw wagen is in beslag genomen. U krijgt hem niet terug”.
Arnold vervloekt in stilte zijn vader.
Ik kreeg een gestolen auto voor mijn diploma.
Dagenlang blijven de agenten weg. Arnold moet opnieuw worden behandeld. Voor het eerst sinds de schietpartij ziet hij zijn gezicht helemaal zonder verband. Het kogelgat zat aan de linkerkant van zijn hoofd, tussen kaak en jukbeen. Op het laatste moment moet hij zich hebben afgewend van het schot. In de spiegel boven een wasbak bestudeert hij de schade. Zijn gezicht ziet er gehavend uit. Het lijkt of de symmetrie is verdwenen en zijn gelaat uit twee verschillende helften bestaat. Her en der zitten hechtingen en overal beurse plekken. Voorlopig is hij zo gewend aan zijn oude gezicht dat hij de nieuwe uitvoering niet kan bevatten. De pijn is constant en stevig.
Van de arts begrijpt hij dat er een ontsteking in een bijholte zit. Restanten van twee verbrijzelde kiezen zijn de oorzaak.
Opnieuw in de verhoorkamer wordt hem een briefje van Jenny overhandigd.
Lieve Arnold. Ik wilde alleen maar dat je de auto zou openmaken. Waarom heb je dat wapen ook in mijn tas gestopt? Ik had geen idee, dat er een kogel in kon zitten. Ik hoop dat je vlug weer opknapt. Laat je iets van je horen?
Arnold vouwt de brief op, steekt deze terug in de envelop.
“Ik heb geen wapen in haar tas gestopt”.
“Wilt u iets terugschrijven? Frau Filarski is toch bezorgd om u”.
Een verhoor is als lopen op een dunne ijsvloer. Elk moment kan je er doorheen zakken.
Pen en papier zijn meteen voorhanden. Schrijven is een gecompliceerde bezigheid. Omdat we het vaak doen, valt dit niet op, maar het vergt nogal wat coördinatie. Arnold kan geen tekst bedenken, hoe eenvoudig ook. Daarbij heeft hij laaiende pijn in zijn kaak.
“U mag niets schrijven over het onderzoek”.
Arnold schuift het papier van zich af.
“Dan ben ik wel klaar”.
“Wat had u dan willen schrijven?”
“Geen idee”. Arnold denkt bijtijds aan de waarschuwing van zijn vader.
“We gaan verder. U ziet er veel beter uit”.
Meerdere dagen zijn vergleden. Er komen alweer andere agenten: een tanige kerel en een vrouw die uit de bouwvak lijkt te komen.
Zij is degene die de vragen stelt. Geen van beiden spreekt of verstaat Nederlands.
Het zijn lui van de Veiligheidsdienst en ze doen geen poging dit te verhullen. Integendeel. Beiden dragen burgerkleren die op een vreemde manier weer ongewoon zijn. Op het laatste moment arriveert er een derde persoon: een meisje als een huismus. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit en gelooft in de toekomst van de socialistische staat.
“Waarom ging u tussentijds naar een ander hotel?”
“Jenny wilde naar een kunstveiling. Het nieuwe hotel is daar in de buurt. En we kwamen dichter bij de doorgangsweg”.
“Iets gekocht?”
“Nee. Ik ontmoette er mijn vader”.
“Was hij voor u de echte reden om naar Berlijn te komen?”
“Genau”.
Zelfs doorgewinterde veiligheidsfunctionarissen zijn gevoelig voor bevestiging van hun veronderstellingen. De vrouw steekt een sigaret aan. Het rookverbod geldt alleen voor gewone ambtenaren. En voor arrestanten.
“Nog even over uw vriendin”.
“Jenny is niet mijn vriendin”.
“Wilt u alleen antwoorden op mijn vragen? Frau Filarski dus. Uit inlichtingen is gebleken dat zij films maakt. Wat zijn dat voor films?”
Arnold zou zichzelf niet zijn, als hij niet zelf een tik kan uitdelen.
“Porno! Heisse Scheisse.”
De ondervragers kijken elkaar aan.
“U bent kennelijk op de hoogte. Begrijpt u dat het om contrabande gaat?”
“Ze zijn bestemd voor hoge omes in de DDR”.
“In ons land bestaat geen pornografie”.
“Nee, daarom wordt het geïmporteerd.”
“U kunt beter niet brutaal worden.”
“Bij ons staat iets anders in de kranten”.
“Zoals?”
“In de armen van DDR sportlieden verdwijnen hele apotheken”.
Er valt een lange stilte. In perioden van stilte gebeurt van alles.
“Ging uw ruzie over de films?”
Zijn zelfopgelegde blokkade wordt vakkundig weggeslepen.
“Dat zou best kunnen”.
“Wat vindt u er zo erg aan?”
Wie A zegt, wordt eraan herinnerd dat het alfabet meer letters kent.
“Op de film kom ikzelf voor”.
“U bent acteur?”
Acteur. Arnold schiet bijna in de lach. Pijn weerhoudt hem.
“Ik heb Jenny verboden die film mee te nemen en al helemaal om te verkopen”.
“Acteur dus?”
“Welnee. Ze heeft in het geniep iets bij haar thuis gefilmd. Het gebeurde gewoon”.
Huismus heeft moeite met de vertaling van de uitdrukking in het geniep.
Het manwijf knipt met haar vingers. Arnold moet opstaan. Ze verlaten de kamer. Twee deuren verder gaan ze een ander vertrek in. Zitten en kijken, luidt de opdracht.
In het halfdonker begint een projector te snorren. Is er iets weerzinwekkender dan te kijken naar seks van jezelf? Het licht springt weer aan.
“Schaamt u zich niet?”
Arnold voelt zich beroerd. Van zijn zelfverzekerdheid blijft weinig over.
Na een korte nacht moet hij opnieuw opdraven. Andermaal zijn het nieuwe gezichten. Twee magere agenten in uniform bekijken hem als een prijsbokaal. De langste blaft hem toe.
“Wij doen u een voorstel. Einmaliges Sonderangebot”.
Arnold moet verklaringen ondertekenen die Jenny belasten. Zij is toch al de klos wegens die Schiesserei. Verder moet hij op schrift bevestigen dat hij de acteur in een van de films is. En natuurlijk afstand doen van zijn auto.
Arnold hoort het aan. Waar blijft het voorstel?
“U bent in Nederland lid van een politieke partij?”
“Ik heb niets met politiek”.
“Straks wel. Als u tenminste op ons voorstel ingaat. Weigeren mag ook. Maar dan moet u voorkomen wegens doorvoer van porno en vuurwapens. Daar staat zeker vijf jaar Zuchthaus op. En dan is er natuurlijk de Vergewaltigung in de film. Wij kunnen opschrijven wat we willen”.
De agenten weten allang dat hij geen politieke activist is. Ook zijn korte haardracht blijkt paradoxaal een voordeel in de linkse dictatuur. Hij zal zich aanmelden bij de VVD, de partij van de Hollandse kapitalisten. Een simpele handeling, want zijn vader is immers van dezelfde club? In de VVD kan hij actief zijn en zich opwerken. Het project is langfristig. Eens in het kwartaal een verslagje inleveren van zijn bevindingen. Namen en vooral de heersende standpunten opschrijven. Het woord moeten wordt zorgvuldig gemeden.
In ruil hiervoor mag hij terug naar Nederland. Bij wanprestatie kan hij rekenen op een proces in eigen land, want dan wordt de pornofilm aan de Nederlandse autoriteiten overhandigd. Zo coulant zijn de socialisten in Holland nu ook weer niet.
Raadplegen van een advocaat of zijn vader wordt hem niet toegestaan. Arnold moet zijn eigen boontjes maar doppen. Hij krijgt een uur om over het voorstel na te denken.
Het liefst was hij in slaap gevallen. Wegdrijven naar een andere wereld. Hiertoe is natuurlijk geen kans. Bij de deur van de kamer staat wijdbeens een jonge agent. Schuin boven diens hoofd hangt een elektrische klok. De minuten tikken weg. Arnold kan onmogelijk het hele plaatje helder krijgen in zijn hoofd, laat staan de gevolgen van ondertekenen of weigeren overzien.
Mensen worden geacht te kiezen op grond van feiten en argumenten. De werkelijkheid is anders. Het brein is geïnfecteerd met geraffineerde doctrines en ingebakken angst om iets te ondernemen dat de omgeving onwelgevallig is. Mensen gaan voor veiligheid en de korte termijn. Natuurlijk ziet Arnold problemen en kansen. Wat ligt in gevangenschap meer voor de hand dan kiezen voor onmiddellijke vrijlating? Eenmaal in Nederland kan hij de beloften aan zijn laars lappen. Zijn belagers komen hem daarginder heus niet doodschieten. Uit de kwestie met Marjan zal hij zich zo nodig weten vrij te praten. Vijf jaar tuchthuis is een naargeestig vooruitzicht. Aan Jenny zal hij niets hebben. Mogelijk krijgt hij haar zelfs geen enkele keer te spreken en het zal bovendien niets oplossen wanneer dit wel het geval is.
Tegen de tijd dat zijn ondervragers terugkeren, heeft hij een besluit genomen dat de agenten voor onmogelijk houden.
“De papieren liggen klaar. U kunt vanavond naar de grensovergang”.
“Ik kan onmogelijk tekenen”.
Hij wordt overgebracht naar een cellencomplex. Dit bevindt zich in een wirwar van gangen en trappen. Geen enkele poging wordt nog gedaan hem op andere gedachten te brengen. Misschien hopen de agenten dat hij zal bijdraaien en bedelen.
Twee harde kerels met boerse gezichten drijven hem tussen hen in naar een stalen deur. Een rottig hok met een smalle divan en een kraan uit de muur boven een gore wasbak vormen zijn toekomst. Het licht is wit en scherp. De deur slaat dicht.
Uit verveling gaat hij werken aan zijn conditie. Opdrukken en strekoefeningen, de divan eindeloos optillen en neerzetten, touwtjespringen zonder touw. Op een dag wordt hij overgeplaatst naar een andere cel. De zijne wordt geverfd, uiteraard in de enige kleur die het land voortbrengt: een uiterst vreemde tint groen. Af en toe mag hij naar buiten. Het is hem verboden om te spreken, iets te roepen, te zingen of te fluiten. Op een binnenplaats wordt hij gelucht buiten aanwezigheid van andere gevangenen. Het eten is niet eens heel beroerd, maar wel eentonig. Hij vermagert zienderogen, maar voelt zich redelijk gezond. Zijn kaak herstelt, al is zijn gebit slechts aan een kant geschikt om te kauwen. Zijn gezicht toont littekens van de kogelinslag en het opereren.
De nachten zijn koud. Om energie te sparen, wordt de verwarming afgezet. De helle buitenverlichting blijft het etmaal rond van kracht. Soms blaft er een hond. Arnold krijgt een plaat hardboard onder zijn doorgezakte matras tegen de pijn in zijn rug. Improviseren kunnen de Oost Duitsers als geen ander.
Soms wordt verderop in het gebouw geschreeuwd, tot op het dolle af. In dat geval kan je wachten op het klossen van laarzen over de gang, het dreunen van deuren en gejammer dat door merg en been gaat. Zo passeert minstens een maand.
Onaangekondigd moet hij alweer naar een andere cel. Deze deelt hij met een Aziaat die enorme winden laat en tegen etenstijd tegen de stalen deur trapt geeft met een kracht of er iemand dood moet. Hij is een kleine taaie kerel die een paar woorden Engels spreekt, maar geen Duits en al helemaal geen Nederlands.
Arnold probeert de vrede te bewaren en onthoudt zich van aanmerkingen. Dit maakt voor de ander geen verschil. Het gaat van kwaad naar erger. Wanneer de Aziaat ook nog denkt het eten van Arnold te kunnen afpakken, is het gedaan met de gespannen vrede.
Zonder waarschuwing begint Arnold op zijn celmaat in te hakken. Hij schopt en deelt vuistslagen uit, slaat de ander met de metalen etensborden tegen het hoofd. De celgenoot verdedigt zich natuurlijk en begint daarbij te gillen als een varken.
De deur zwaait open. Meerdere bewakers storten zich op het vechtende tweetal. Arnold wordt buiten westen geslagen. Tegen de tijd dat hij bijkomt, stelde hij vast weer in zijn oude cel te zijn: alleen en in een wolk van penetrante verfgeur.
Zijn paspoort ligt op tafel.
“U gaat naar huis”.
Arnold kan geen woord uitbrengen. Hij staat in een kantoor dat, vergeleken met waar hij vandaan komt, baadt in luxe. Aan de wand hangen portretten van maar liefst twee Partijsecretarissen: Walter Ulbricht is juist opgevolgd door Erich Honecker.
“Uw auto blijft hier als bewijsmateriaal. Voor het afstand doen van dit voertuig moet u een formulier ondertekenen”.
Geen woord meer over pogingen hem in Nederland inlichtingen te laten inwinnen. Evenmin is er nieuws over Jenny. Arnold vraagt ook niets.
“U mag nooit meer op het grondgebied van de DDR komen. Als u dit verbod overtreedt, gaat u voor lange tijd de gevangenis in”.
Arnold begrijpt er alles en niets van.
Zijn kleding blijft achter als bewijsmateriaal. Hij ontvangt een kloffie van de DDR-markt.
“Douchen, scheren en omkleden. U vertrekt over een half uur”.
Een dikke man die het ademhalen tot levenskunst heeft verheven, brengt hem naar het station. Zijn uniform is sjofel, maar zijn laarzen glimmen van nieuwigheid. Met de lift dalen zij af naar straatniveau. Buiten schijnt de zon. Er staat een snijdende wind.
“Wat voor dag is het vandaag?”
Arnold durft weer een vraag te stellen.
“Freitag. Einsteigen”.
Voor hem staat een busje van een onbekend model. Het is een Spartaans vervoermiddel met een luchtgekoelde motor en een idioot gordijntje in het achterste deel van de cabine. Binnen hangt een vreemde geur van reinigingsmiddel of jodium.
De politieagente van eerdere verhoren klimt eveneens naar binnen.
“Bent u naar uw tevredenheid door ons behandeld?”
“Misschien wil ik hier wel blijven wonen”.
“Nou, dan zie ik u wel weer”. Ze lacht raadselachtig en spreekt verder geen woord.
De motor komt tot leven, tot genoegen van de chauffeur die zijn harige handen op het stuur legt. De agente klopt met haar knokkels tegen de metalen tussenwand. Ze rijden.
Bij het station moet hij wachten om via een achteringang naar de trein te worden geloodst. Op het laatste moment krijgt hij een envelop met zijn reiskaartje en persoonlijke bezittingen: horloge, portefeuille en zelfs de Myon. Zijn begeleiders blijven achter.
“Koop bij de grens maar een kaartje voor het vervolg van uw reis”.
Waar ze hem eerder het hemd van het lijf vroegen, is nu elk woord teveel. Om een duistere reden wordt hij heengezonden, ontruimd, de deur uitgewerkt.
Rijden in een trein. Elke meter is er een. Van de buitenwereld ziet hij wegens de duisternis nauwelijks iets. Stations lichten op en doven weer. Een enkele keer wordt gestopt, maar meestal doorgereden. Van grenscontrole merkt Arnold niets. Het kan zijn dat de douaniers hem laten slapen omdat ze weten wie hij is. Hij ontwaakt wanneer de trein met een schok tot stilstand komt. Ze zijn in Kassel.
Wie zich afvraagt hoe bevrijde gevangenen in 1945 thuis geraakten, is er geen nieuws: het blijft onvoorstelbaar. Honderden kilometers te moeten voortgaan zonder vervoer op wielen, door een verwoest landschap met verbitterde bewoners, op weg naar een plek die intussen is veranderd of juist onveranderd bleef terwijl jij iemand anders bent geworden. Arnold moet de trein uit. De reis kan pas de volgende morgen worden voortgezet. Voor een hotel is het te laat. Hij zit in een kille wachtruimte met een handvol lotgenoten. Om half zes gaat de kiosk open. Arnold sluit aan in de korte rij die koffie bestelt. Hij is doodop en tegelijk lijkt het of zijn vezels beseffen dat de ellende voorbij is, een nieuw tijdperk begint. Op deze hangplek mag hij het eerste wonder van de dag aanschouwen. Achter de rug van de verkoper in zijn uitgewoonde kiosk liggen doosjes Craven sigaretten. Arnold koopt er gelijk drie.
Zonder problemen arriveert hij in de hoofdstad van de Lage Landen. Het is drie uur in de middag. Hier is de temperatuur veel milder dan in Duitsland. Zelfs schijnt af en toe de zon. Vanuit een telefooncel op het station belt hij zijn vader in Berlijn.
“Gutentag. Zwarthoed”.
Arnold speelt voor echo. Aan de andere kant is het even stil.
“Ben jij het? Geweldig! Mag je bellen?”
“Ik mag voortaan elke dag bellen Ik ben vrijgelaten en bijna thuis”.
Vergist Arnold zich? Het lijkt er alleszins op dat zijn vader huilt.
“Pap?”
De machine vraagt om nieuwe muntstukken. Emoties delen via de telefoon kost aardig wat geld, vooral wanneer een landsgrens tussen de bellers ligt.
De verbinding wordt verbroken.
Wanneer het paard de stal ruikt, spelen afstand noch conditie een rol. Arnold koopt een treinkaartje en zet de reis voort. In de coupé ligt een Nederlands dagblad. Nieuws is er nauwelijks: het kabinet heeft een beslissing uitgesteld en een pedofiele pastoor is in een andere parochie opgedoken. Een groepje vrouwen demonstreert voor vrije abortus.
Aan lezen komt hij nauwelijks toe. Liever laat hij het landschap langs zich glijden en luistert hij naar het tinkelen van spoorwegovergangen. Het valt hem op dat mensen naar hem kijken. Hun blikken houden het midden tussen angst en afgrijzen.
De rit gaat over de Veluwe. Een kazerneterrein doemt op, de poort vliegt langs, het hek leidt honderden meters langs een bos.
Ik kan nog altijd militair worden.
Hij wil de krant al wegleggen, wanneer zijn oog valt op een vreemd bericht. In het kunstenaarsdorp is een aanhouding verricht. Het gaat om afpersing van cafébazen. De burgerij is geschokt. Dat iets dergelijks in hun midden heeft kunnen gebeuren! Er staat een foto van de verdachte bij met een balkje over de ogen: Barry. De burgerij is heel snel van slag en ziet nooit iets aankomen. Dit komt het collectieve klagen ten goede. Arnold legt de krant weg en moet zijn kaartje tonen. De conducteur knipt er een keurig rond gaatje in.
Zijn eerste gang is niet naar zijn huis. Nu hij zo dichtbij is geraakt, lijkt het of hij bang wordt iets aan te treffen dat hem zal afschrikken. In plaats hiervan stapt hij een kledingzaak binnen en laat zich in het nieuw steken. De verkoopster is een jaar of dertig. Ze heeft haar vangst van de dag te pakken.
“Kleider machen Leute. Een paar jaar geleden had ik gezegd: Kreidler machen Leute“.
Arnold maakt een grapje bij het afrekenen, maar de verkoopster begrijpt er niets van. Het dringt tot hem door dat hij al wekenlang nauwelijks een woord in zijn eigen taal heeft gesproken. Eenmaal op straat dwingt hij zich naar Kanaalkade te lopen en te wachten op de bus.
De toekomst is niet te voorzien. De meeste mensen richten hun hoop op iets, waar ze beter een realistische verwachting zouden bedenken. Garantie op succes is er nooit. Mislukking dient zich veelvuldig aan, juist omdat er hoop is. Misschien is hopen uiteindelijk als gemoedstoestand te prefereren omdat hierin de bereidheid tot overgave aan het onvermijdelijke ligt besloten.
Binnen twintig minuten bereikt hij het woonhuis. Naar goed plattelands gebruik loopt hij achterom. Het schiet hem te binnen dat Trudie aanwezig kan zijn. Bij Huis De Zon zijn ze allang blij. Hij klopt op de deur, meerdere keren achtereen als in een kleine drumsolo.
Het duurt even voor de deur opengaat. Van verbazing slaat hij bijna achterover.
Het is niet zijn zus die opendoet, maar Karin. Arnold omhelst het geschrokken meisje en begint onbedaarlijk te huilen.
“Laat mij ook eens”. De stem van Trudie dringt tot hem door. Hij kijkt op, over de schouder van Karin.
“Jezus, wat zie je eruit!”
Zijn zus haalt een spiegel om hem te laten kijken. Zijn gehavende gezicht is inderdaad indrukwekkend.
Via de keuken en de hal betreden ze de woonkamer. Hier is het warm.
“Wil je thee?”
Hoe eenvoudig kan het allemaal zijn. In de kern is alles eenvoudig.
Na van de ontvangst te zijn bijgekomen, bekijkt Arnold zijn gezicht opnieuw.
“Valt toch mee?”
Inderdaad, zijn linker gezichtshelft lijkt slechts bewerkt met een kettingzaag.
Dit zal indruk maken in de kroegen.
“Je bent net op tijd”.
Trudie wijst op een grote stapel rekeningen en andere post.
Het valt hem op hoezeer het huishouden op orde is. Nergens ligt vuile was of andere narigheid. Aan de wanden in de woonkamer hangen twee collages. Zijn oog valt op een bijzonder meubelstuk: de zeemanskist van zijn vader. Hij stelt geen vraag. Door het voorraam ziet hij de kastanjebomen staan. Trudie stoomt alweer door naar een volgende vraag.
“Vind je het erg?”
“Wat dan?”
“Dat ik hier ben”.
“Welnee”.
“Moet ik weer weg?”
“Nee, maar ik moet je gedrag wel doorgeven aan de Stasi, dat is de geheime dienst”.
Het leven wordt beheerst door angst en begeerte, maar op een dag keert alles terug naar eenvoud en stilte.
Karin is zwanger. Zij heeft dit opgebiecht aan haar moeder. Een geheim is niet langer een geheim wanneer je het met wie ook deelt. Moeder heeft met Vader gesproken en Karin is buiten de deur gezet. Wie denkt dat er geen ouders bestaan die zo reageren, doet er verstandig aan in deze droom te volharden. De werkelijkheid is anders.
Via een opvangadres wordt het adres van Arnold achterhaald. Karin heeft bij de voordeur aangebeld, het hart in de schoenen. De deur blijf dicht, want ze kan helemaal niet open. Gelukkig was Trudie thuis. Zij heeft Karin gewoon in huis genomen.
“En het geld? Hoe konden jullie leven?”
“Op de pof. Van de SRV bij Papa”.
Arnold besluit voorlopig niet verder te vragen.
“Waar is je auto?” Karin weet van niets. Niemand in de omgeving zal van iets weten.
“Weg. Kapot”.
“Jammer”.
“Dat weet ik niet”.
Wat het ene moment van doorslaggevend belang lijkt, stelt even later niets meer voor.
“Doet de telefoon het nog?”
Op hetzelfde moment rinkelt het apparaat. Trudie neemt op.
“Voor jou. Papa”.
De meiden bereiden het eten. Karin kan gewoon koken. Arnold neemt de telefoon en gaat op de grond tegen een muur zitten. Het gesprek duurt lang. Er is van alles te vertellen. En toch weer niet.
“Wanneer komt u naar hier?”
Stilte. Daarna toch de reactie.
“Binnenkort”.
“Maar?”
Arnold ruikt lont. Meer dan ooit is hij getraind in het verstaan van aarzelingen en nuances.
“Ik kan het je beter meteen vertellen. Birgit en ik blijven nog wat samen. Mijn conclusies waren een beetje voorbarig. Daarbij wil Birgit er toch zijn voor Jenny, want zij zit nog vast”.
“Jenny heeft mij door het hoofd geschoten”.
Stilte.
“Zij heeft op mij gericht en de trekker overgehaald”.
Stilte.
“Ik wil hier verder niets mee te maken hebben. Blijf maar lekker in Berlijn”.
Arnold gooit de hoorn erop.
Het brein is autonoom en eigengereid. Hij ontwaakt ergens in de nacht op de bank in de woonkamer. Geruisloos komt hij overeind. Boven zijn hoofd slapen Karin en Trudie, samen in het bed van Iris. Van de droom die hem beknelde, resteren slechts zweet en hartkloppingen. Hij posteert zich voor het raam dat uitzicht biedt op kastanjebomen in het donker. Het komt bij hem op, zich aan te kleden en het woonhuis te verlaten. In de schuur zal hij een spade vinden, waarmee graafwerk verricht kan worden.
Het geld onder de stapel haardhout in een tas stouwen, de kuil dichtgooien, have en goed verlaten om lang weg te blijven. Een aantrekkelijke gedachte om oude en nieuwe problemen te ontvluchten. Boven hem hoort hij het bed kraken. Hier ligt zijn lief van een half uur, zwanger en door haar ouders buiten gesmeten. Hier ligt ook zijn zus Trudie die nooit zelfstandig zal kunnen leven. Een dilemma om hoofdpijn van te krijgen. Intuïtief neemt hij een besluit.