EEN VERTELLING
IN VIJF HOOFDSTUKKEN
HOOFDSTUK IV
Kazimir en Ronald (die alsnog aan de stage is begonnen) betreden als eersten de docentenkamer. In de hal joelt een menigte scholieren: de fotograaf is gearriveerd! Hij loopt rond als een soort Rattenvanger van Hamelen, met een scherp gesneden baardje, een vrolijke lach en een camera op statief. Links en rechts geeft hij antwoord of maakt een kwinkslag. Als fotograaf weet hij allang dat een soepele omgang met mensen de doorslag geeft.
Kennelijk is de aanstaande gebeurtenis al dagen bekend, want de voltallige schoolleiding blijkt op dit vroege uur te arriveren. In de drukte wordt Kazimir zo dicht tegen Ronald aangedrukt, dat hij diens lichaamswarmte een beetje hinderlijk moet ondergaan.
“Ik verzoek de mentoren zich naar hun klas te begeven”. Het wordt geroepen vanuit de deuropening, maar wie roept, valt niet te beoordelen.
“Groepsfoto”, vertaalt Ronald het rumoer voor Kazimir, “daarna portretten voor de liefhebbers. We kunnen beter weggaan”.
Dit is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ze zullen zich naar buiten moeten wringen. Nu ze toch opeengepakt staan, zegt Kazimir tegen Ronald: “Ik kwam Hans Lüger tegen op het Instituut. Ken je hem?”
Het lijkt of Ronald schrikt, maar in de commotie van het moment ontgaat dit Kazimir.
“Misschien. Zullen we uitbreken?”
“Zijn vader is makelaar. Of speculant, wat op hetzelfde zal neerkomen”.
Er ontstaat iets meer ruimte nu enkele leerkrachten zich naar de uitgang werken. Ronald zoekt in zijn geheugen of doet alsof: “’Blond, slank en arrogant?”
Kazimir knikt. Of ze het over dezelfde persoon hebben, blijft onbeslist.
“Hans noemt krakers tuig en ziet graag dat jullie uit de Keyzer worden geslagen”.
De schoolbel rinkelt luid en schel. Het moet een heel oude elektrische bel zijn, behouden omdat hij feilloos werkt.
“Waren er anderen bij? Heb je mijn naam genoemd?”
Kazimir haalt zijn schouders op. Altijd dat gedoe met die namen.
“Waarom zou ik? Denk niet dat ik sympathie heb voor die lul.”
Zitvast komt binnen. Hij ziet zijn beschermelingen staan en toont zich opgelucht.
“Mooi! Gaan jullie mee? De meisjes vinden het geweldig als jullie ook op de foto komen”.
Meteen duikt hij weer de gang in. Daar is de directeur alweer.
“De klassen 2a en 2b naar het schoolplein alsjeblieft”.
“Wegwezen!”, zegt Ronald, “mijn gezicht komt niet op een foto, ook niet hier”.
Sneller dan Kazimir voor mogelijk heeft gehouden, verdwijnt hij uit de kamer, als een schaduw.
Buiten, bij klas 2d, staat Johan. Hij heeft zijn jas nog aan en is omringd door jonge meiden van opvallend verschillende lengte. Kazimir begroet hem en wacht rustig af. Zijn ogen zoeken vergeefs over het schoolplein naar Ronald: nou ja, dan niet.
Johan probeert de groep bijeen te houden, wat hem aardig afgaat. Tegen Kazimir zegt hij: “Weet je het al? Ze willen beginnen met de ontruiming van de Keyzer. Het zal een veldslag worden. Waar is Ronald?”
“Ronald was en is niet”, antwoordt Kazimir cryptisch. Verder op het plein probeert de fotograaf een groep te formeren. Dit blijkt een lastige opgave. In een opwelling van belangstelling besluit Kazimir de man te gaan helpen: “Ik ben even weg”.
Fotograaf worden. Er zijn en evengoed niet. Je verschuilen achter een camera: hoe kan ik leraar zijn, elke dag in herrie en chaos, lesboer met een achterhaald lesboek, vijftig handschriften ontcijferen, proefwerken nakijken, pannenkoeken bakken?
Op z’n gemak loopt hij naar de fotograaf om te observeren hoe de man een groep formeert. Lange meisjes aan de zijkant, kleinere in het midden, gehurkt en staande, iemand met rood haar precies centraal: “Allemaal vrolijk kijken!” En klik! Het tafereel doet een beetje ouderwets aan met zo’n camera op een statief.
Eerst moet alles klassikaal worden afgerond. Voor de persoonlijke opnamen gaat het circus naar binnen, in een ontruimd lokaal met lampen en schermen. Zover is het voorlopig nog niet.
“Mag ik er eentje maken?” Kazimir wordt bepaald door de camera aangetrokken. De fotograaf negeert hem, maar kinderen van de groep hebben de vraag opgevangen en beginnen te joelen: “Ja, ja, laat Kazimir het eens doen!”
“Weet je hoe een camera werkt?”
Het bakzeil halen is begonnen en kan moeilijk worden teruggedraaid.
“Thuis heb ik een Nikon”. Het klinkt naar snobisme, de soort arrogantie die de fotograaf zelf ook uitzendt. De bewering is bovendien onjuist. Kazimir bezit een Practica, een goedkoop alternatief uit het Oostblok. Foto’s maakt hij zelden.
“Deze werkt anders, je moet van bovenaf erin kijken”.
“Gesnapt. Een Mamya?” Soms bestudeert Kazimir een etalage voor fotoapparatuur, zonder voornemen iets te kopen. Het gaat hem meer om de mogelijkheden.
“Meneer heeft er kennelijk verstand van. Nou, vooruit met de geit”.
Aan de camera hangt een kabeltje dat eindigt in een verchroomde drukknop. De fotograaf praat aan een stuk door en maakt armgebaren naar de groep die moeilijk tot rust is te brengen: “Nu!”
Kazimir drukt op de kabelknop en draait meteen de slinger aan de rechterzijde van de camera een slag rond.
“Ja, zo zal het goed zijn. Dankjewel”.
Maar Kazimir blijft nog even kijken naar het beeld in de camera, een beeld dat ondersteboven staat. Hij spreidt zijn armen en roept naar de meisjes: Kom eens hier kijken!” Protesten van de fotograaf hebben geen zin, de meisjes juichen en stuiven overeind. Op dat moment drukt Kazimir opnieuw af. Deze foto is naar zijn gevoel veel beter dan de statische die hem is gegund.
Om de beurt laat hij de meisjes kijken naar dat gekke omgekeerde beeld, zich niets aantrekkend van de fotograaf die om hen heen danst en op luide toon zijn bezorgdheid uit.
Van lesgeven in de gebruikelijke zin komt de rest van de dag weinig terecht. Zitvast, van huis uit leraar Nederlands maar in de praktijk een generalist die even gemakkelijk biologie of aardrijkskunde geeft, grijpt de gelegenheid aan om voort te borduren op zijn collageproject. Johan mag in zijn eigen groep een grappig experiment doen met het aan elkaar doorgeven van een bericht: na vijf of zes personen blijft van dit van-horen-zeggen bericht niets over. Het is allemaal luchtig en grappig, een beetje in de sfeer van Koninginnedag.
“Er is een element van veiligheid”, vertrouwt Zitvast hen toe, “wanneer deze meisjes thuis zijn, worden ze niet alleen aan het werk gezet, maar gebeuren er ook nare dingen. Geweld is in sommige gezinnen dichtbij. En hier zijn ze veilig”.
Aan deze woorden denkt Kazimir, wanneer hij tegen half 4 in de middag van het schoolplein loopt en bij de poort achteromkijkt naar het gebouw: meerdere raampartijen in baksteen gevat, neutrale kleuren, niet uitnodigend maar evenmin ontoegankelijk.
Hier veilig zijn. Voor wat, tegen wat? Zitvast benoemt geen precieze zaken, maar geeft ongewild aan wat er onder het oppervlak van zoiets eenvoudigs als schoolgang verborgen blijft: de pikorde in huishoudens, ontmoedigen van onderwijs, uitbuiting op de markt. Roofdieren en prooidieren door elkaar in afhankelijkheid. Alleen Atlas kan de wereldbol torsen. Een beetje verward en aangeslagen door de vele indrukken, wacht hij op de tram, de kermisattractie van het GVB. Zo schudt en wiebelt hij richting het centrum. Op de walkant van de Keizersgracht staat een open container gemoedelijk te branden. De rook waaiert tegen de gevel omhoog, weg van Kazimir. Van een ontruiming lijkt geen sprake. Hij blijft zitten en denkt: de burgemeester is bang dat er doden en gewonden gaan vallen, daar ligt de grens.
Eenmaal thuis, in zijn tweekamerappartement, neemt hij een douche en ploft neer op zijn bed. Bijna onmiddellijk valt hij in slaap.
Tijd is beleving. Tijd is ook een methode om energie in te delen. Werken voor een baas vereist het geduld van een betonmolen. De uren malen langzaam voorbij, maar ze malen. Studeren gebeurt op het ritme van colleges, daarbuiten in vlagen van motivatie. Anderhalve dag achtereen ingespannen lezen, aantekeningen maken, repeteren, begrijpen en uitbouwen tot een kader; daarna twee dagen of langer een beetje rondhangen, boodschappen doen, vrienden bezoeken, luisteren naar treingeluiden die vanaf het nabije centraal station doordringen, grammofoonplaten draaien, de stad in om een boek te lenen en terug te keren met een zak gebakken mosselen. De meeste mensen zijn niet lui, maar vinden geen voldoening in wat hen is opgedragen. Daarom stellen ze uit, schorten op, proberen te duiken. Kazimir mag zichzelf wijsmaken dat hij in regelmaat studeert, de praktijk toont hem eerder als een nerveuze wijsneus, een ietwat gemankeerde freak, aanhoudend in onbalans.
Met Johan neemt Kazimir de stand van zaken rond de stage nog eens door. Het contact met Ronald krimpt tot de momenten waarop ze elkaar in de huishoudschool ontmoeten. Van samen voorbereiden of evalueren komt zoals voorzien steeds minder terecht, maar desondanks houdt Ronald zich redelijk staande. Op een dag blijft hij evenwel weg. Zitvast informeert wat er aan de hand is. Kazimir haalt zijn schouders op en voelt geen aandrang het uit te zoeken: waar gehakt wordt, vallen spaanders. Johan en hijzelf draaien ervoor op om de klassen van Ronald over te nemen. Dit is irritant, maar je laten meetrekken in emoties levert niets op. Bovendien maken ze met het overnemen van klassen een goede beurt bij Zitvast.
Ten huize van Johan drinken ze bier en bespreken de toekomst. Tot Kazimirs verrassing wil Johan na de opleiding verder studeren, een academische graad verwerven. Gezamenlijke vraagstukken versterken de vriendschap. Johans mooie vriendin is ook thuis. Zij studeert pedagogiek aan de UvA. De keurige flat is hen door de Universiteit toegewezen. Vanaf de vierde etage is er uitzicht op een groene wal waar lang geleden een traject voor tram of metro is gepland. Plannen kunnen overwaaien.
De ontmoetingen zijn prettig en waardevol, maar toch is Kazimir na afloop blij naar zijn woning in de binnenstad terug te keren. Er gaat van Johan een zuigende of sturende werking uit. Op den duur verlies je eigen gedachten en kan je alleen nog denken en doen als Johan. Thuis staat Kazimir wel een kwartier voor het raam. Aan de overzijde van de oude winkelstraat, in de woning van de drummer, is het stil. Wanneer Kazimirs blikken afdwalen naar de straat, ziet hij het drumstel staan, in brokken geslagen, klaar om door de reinigingsdienst te worden meegenomen. Waarschijnlijk waren omwonende buren het lawaai zat en hebben ze de orde hersteld.
Studeren en bovenal tentamens afleggen, zou moeten gebeuren in rust, zo niet in achtenswaardige stilte. Dit is een schaars goed in een stad die nooit slaapt en altijd ademt. Kazimir zoekt soms een plek in de UB, de betere bibliotheek in het hart van de stad. Van buitenaf is het een onopvallend gebouw. Binnen rust een wereld aan kennis en ontwikkeling. Zo is het met alle grote steden: passanten schuiven nietsvermoedend langs cruciale plekken van beschaving. Schrijvers en geleerden komen en gaan. Studenten fladderen naar binnen en weer naar buiten. Je moet een pasje hebben om boeken te lenen en niet iedereen krijgt dit pasje zomaar.
Precies hier wordt Kazimir beslopen. Zo voelt het in ieder geval. Met een onhandige zwaai die nog bijna uitmondt in een fysieke crash, zeilt Ronald tegenover hem neer. Kazimir ziet dadelijk dat de activist een voortand mist.
“Jezus Christus. Wat is er met jou aan de hand? Ben je op je gezicht geslagen?”
“Ook goedemiddag. Valt het erg op, die getrokken voortand?”
“Welnee, integendeel”.
Kazimir voelt ergernis. Hij is verdiept in de Spaanse adel, de rol van deze elite in de Reconquista, de herovering van het Iberisch Schiereiland op de Moslims, voltooid in 1492. Het heersende erfrecht speelt een grote rol: de oudste zoon erft alles, jongere broers hebben het nakijken. Niet zelden vormen zij een kaste van soldaten die alle belang hebben bij oorlog en landroof. Vrouwen erven alleen als er geen mannen zijn.
Aan de andere kant: haar religieus fanatisme speelt weldegelijk een rol in de strijd. Ronald onderkent dat hij Kazimir heeft onderbroken.
“Excuus. Ik zie dat je bezig bent. Bezig als een bij. Kan ik je koffie aanbieden?”
Hij woont niet meer in de kelder van De Keyzer, maar met een meisje in Oud-West, in een portiekwoning tweehoog. Het tandverlies ligt niet aan een confrontatie, maar is veroorzaakt door een ontsteking. De vriendin heeft hem naar de tandarts gestuurd, een goedkope in de Witte de Wittstraat. Deze beul beschikt over weinig meer dan de basisuitrusting: stoel, spuit, tang en emmer. Toch heeft hij Ronald verlost van helse pijnen. Kazimir kijkt glazig en denkt: zonder een net rijtje voortanden krijg je nergens een baan, laat staan in het onderwijs.
Binnen De Keyser is ruzie uitgebroken. Er zijn facties ontstaan, verdeeldheid tussen een rigide kern die de socialistische wereldrevolutie predikt en mensen die in onderhandeling willen, maar onderling weer verdeeld zijn. Voornaamste probleem is, dat niemand weet wat er uiteindelijk met de panden moet gebeuren, de krakers al helemaal niet. Burgemeester Polak, een kleine onaangename man, heeft ontruiming voor onbepaalde tijd opgeschort. Als opperhoofd van Moskou aan de Amstel kan hij zich geen extreem geweld veroorloven. Misschien denkt hij aan de Kroningsdag die naar de stad zal komen. Juliana gaat het veld ruimen ten gunste van Beatrix. De arrogantie, luxe en wereldvreemdheid van de Oranjes stuit meer Amsterdammers tegen de borst dan alleen krakers en autonomen.
“Dus geen knokploegen meer, geen ME Weg Ermee, geen verlies meer van kantoormeubilair? Wat een saaie bedoening!”
Kazimir steekt een beetje de draak.
Ze worden gemaand om stiller te zijn. Kazimir sluit zijn boeken, temeer daar hij wil voorkomen dat Ronald lucht krijgt van zijn scriptie-onderwerp. In het nabije Eetcafé De Schuur beklimmen ze de trap om verder te praten.
“Ik wilde je iets vragen”. Mensen bieden zelden iets aan en hebben altijd iets nodig. “Wil jij voor mij naar De Keyzer gaan? Mijn studieboeken liggen daar nog”.
“Dan haal je die toch gewoon op? Waarom heb je ze trouwens achtergelaten?”
Het is vragen naar de bekende weg: Ronald mag niet meer naar binnen. Of wel naar binnen, maar dan is het de vraag of hij ongeschonden weer buiten geraakt.
“Ben je stout geweest? Vingers in de kas? De revolutie verraden?”
“Laten we het erop houden dat we verschillende posities innemen”.
“Goeie genade! Posities! En nu mag ik mijn huid wagen? Moet ik assistentie aanvragen bij de Gehelmde Fascisten?”
Ronald zegt “godverdomme” en Kazimir besluit hem dan maar te helpen. Dit moet liever meteen gebeuren, want van uitstel komt afstel en je wilt niet de hele dag met onvervulde verplichtingen rondlopen.
De gracht, meer precies het wegdek tussen de panden en het water, mag door de politie verlaten zijn, veel vertrouwen bij de krakers heeft dit niet gewekt. Kazimir bekijkt de situatie vanaf de overzijde. De ramen van De Keyzer zijn voorzien van luiken. Geen gewone van hout, maar van gelast staalplaat. Bovenop het dak wordt gepatrouilleerd, alsof ieder moment een helikopter of hoogwerker kan landen. Er bestaan inderdaad kranen die een complete container op een dak kunnen hijsen. Hierin passen heel wat manschappen en desgewenst ook honden die al hun eigen tanden nog hebben. Kazimir realiseert zich dat je kan blijven kijken tot hij een ons weegt, maar dat je er uiteindelijk naartoe moet, aanbellen of op de deur bonzen en dan maar afwachten wat er gebeurt. In zijn onderbewustzijn speelt beslist nieuwsgierigheid naar Vania mee. Zal zij daar nog wonen? Het komt hem voor dat zij geen onmisbare strateeg is of een partijideoloog, eerder een bang katje dat van huis is verstoten. In geval van arrestatie geeft de rechtbank haar hoogstens een boete wegens openlijke geweldpleging of iets van dien aard. Daarna mag ze terug naar haar flessen havermoutpap.
Kazimir gebruikt zijn knokkels om aan te kloppen. De deurbel is verdwenen. Resteren een paar teksten: Alex, 3 x bellen, Hellen 1x kort 3 x lang, een sticker met de tekst hier geen debiele reclame. Kwakken roze verf zijn van de muren gedropen en onderweg gestold. De gevel staat vol in het zonlicht en zo wordt het wachten voor de buitendeur niet eens onprettig. Verkeer passeert mondjesmaat en bestaat vooral uit fietsers die op- noch omkijken. Het stadsleven is krachtig en spoelt onregelmatigheden snel weg. Het brandje in de container is gedoofd. De bestrating er omheen is zwartgeblakerd maar droog.
Het zit hem mee vandaag. Kazimir ontdekt dat de monumentale voordeur op een kier staat. Hij kan zelfs gewoon naar binnen. Iemand heeft in de hal een bouwlamp opgehangen. De benodigde stroomkabel komt van buiten, kennelijk vanaf een aangemeerde woonboot. In het felle licht baadt een surreële ruïne van hout en stenen, metalen stangen, een lege kabelrol en een berg bijeengeveegd glas, vooral gebroken flessen. Stank van vuilnis en een bijtende vloeistof vullen de lucht.
Nog opmerkelijker is, dat er geen gemaskerde kraker verschijnt, maar een keurig geknipte en geschoren jongeman, type jasje-dasje: Hans van het kopieerapparaat!
“Jij hier?” De vraag kan wederzijds worden gesteld.
Hans wordt vergezeld door een tweetal heren, veel ouder dan hijzelf. Aan hun lichaamsbouw te oordelen, zijn het uitsmijters van een nachtclub of iets van dien aard. Kazimir heeft een paar seconden nodig om van de verbazing te bekomen.
“Ik kom eigenlijk voor Vania”. Instinctief lijkt het noemen van de naam Ronald onverstandig. Maar deels is het ook een verspreking van Kazimir.
“Vania dus. Hoe ziet ze eruit?”
Kazimir begrijpt dat hij geen kant uit kan ingeval er onenigheid ontstaat.
“Lang, dun en lekker”, antwoordt hij luchtig.
“Je kunt niet naar boven. Alles is geblokkeerd”.
Kazimir zegt niets.
“Evenmin kan iemand naar jou toekomen, om dezelfde reden. Die halvegaren hebben een complete apenkooi om zichzelf heen opgetrokken”.
Kazimir wijst omlaag.
“Haar kamer is niet boven, maar beneden, onderaan de betonnen trap”.
Hij doet alvast enkele passen naar voren, maar wordt tegengehouden.
“Je hebt toch niet toevallig iets vervelends bij je?”
Er zit weinig anders op, dan zich te laten fouilleren. Een van de kerels doet dit snel en vakkundig: “Niks”. Zijn stem klinkt teleurgesteld noch opgelucht. Hij doet wat hij gewoonlijk doet en het boeit hem nauwelijks of het iets oplevert.
Kazimir herstelt een beetje, maar zwijgt nog steeds. Boven zijn hoofd slaat een zwaar voorwerp tegen de vloer. De trilling plant zich voort door de muren. Hans kijkt chagrijnig: “Wat heb ik je gezegd, ze vernielen alles”.
Hij lijkt spijt te hebben, Kazimir te hebben toegelaten of zelfs maar tegen te komen, maar nog meer erop gebrand om zelf op te stappen.
“Zeg eens, weet jij hoeveel van die gasten hierboven bivakkeren?”
Kazimir voelt aanstonds argwaan. Waarom wil Hans dit weten en dan uitgerekend van hem? In een opwelling van balorigheid antwoordt hij: “De eerste en laatste keer dat ik hier was, waren het er zowat veertig”.
Hans vertrouwt het niet helemaal: “Zo veel?”
“Nou, vijfendertig dan, ik ken ze niet en ik woon hier evenmin”.
“Je krijgt drie minuten. Dan hier terug, anders komen we je halen”.
Kazimir loopt het gebouw binnen en roept even lafhartig als zinloos “Vania! Vania!” Met het licht van de bouwlamp in zijn rug, werkt hij zich door de hal, de trap af naar beneden. Het elektrische licht werkt hier niet. Hij pakt zijn aansteker, vervloekt Ronald en betreedt diens kamer waarvan de deur openstaat. Wat een idee, dat hij hier Vania tegen het lijf zal lopen! En wat dan nog: alsof zij op hem zit te wachten.
In de kamer van Ronald is alles nog precies zoals Kazimir het zich herinnert. Wel ruikt het naar urine. Bij gebrek aan verlichting raapt Kazimir een notieblok op, vat de aansteker zolang tussen zijn tanden en verfrommelt in het halfdonker een aantal pagina’s die hij op de vloer bijeen legt. Dit bergje papier steekt hij in brand.
Er liggen meer boeken dan hij heeft gedacht. Wat hij ziet, propt hij gehaast in een plastic vuilniszak. Daarvan liggen er hier voldoende. Bij toeval schopt hij tegen een doos aan. Hij herinnert zich, dat Ronald hierin privébezittingen bewaart. Het vuurtje zakt zienderogen in. Kazimir besluit de hele doos mee te pakken. Van boven klinkt muziek: geen gebruikelijke punk, maar een versleten liedje van Donovan.
De terugtocht is eenvoudig. Je hoeft maar naar het licht van de bouwlamp te koersen. Bij de voordeur staat alleen Hans, trappelend van ongeduld.
“Godverdomme man, schiet toch eens op. Er is daar natuurlijk helemaal geen wijf. En wat heb je allemaal bij je?’
Kazimir ruikt de vrijheid. De begeleiders van Hans vertonen zich niet, dus wat heeft hij te vrezen?
“Dit zijn studieboeken vriend, boeken die jij nog allemaal moet lezen, als je tenminste het niveau trekt”.
“Studieboeken? Laat mij eens kijken”.
Met de doos in zijn handen is Kazimir niet erg weerbaar. Hij moet toezien hoe Hans de vuilniszak inspecteert.
“Kijk aan, studieboeken van Ronald Lüger. Had dat meteen gezegd”.
Ineens voorkomend, houdt Hans de buitendeur voor Kazimir open.
“Je stage maat kan hier inderdaad moeilijk zelf komen. Hij was namelijk ons contact bij de bende hierboven en dat is uitgelekt”.
“Wat?!” Tegen wil en dank slaakt Kazimir een kreet van afschuw. Hans vindt dit buitengewoon vermakelijk. Met zijn hand veegt hij een pluk haar van zijn voorhoofd.
“Tja vriend, iedereen is te koop. Op de een of andere manier”.
Hij posteert zich in de deuropening en besluit: “Laat die doos maar hier. Die geef ik hem zelf wel terug”. Kazimir snapt niets van wat hem wordt verteld: is Ronald een informant voor een speculant, de politie of een makelaar? Zit die gast met de krakers hutspot te eten en kwekt hij een uur later op een chic kantoor? Krijgt hij daarvoor betaald? Willoos laat hij zich de doos uit handen nemen.
“Nou, schiet een beetje op, want ik ga zelf ook weg!”
Eenmaal buiten wordt Kazimir woedend over de behandeling door deze snotneus. Hij laat de vuilniszak vallen, trekt de deur weer open en haalt uit met zijn rechtervuist. Hans wordt vol in zijn gezicht geraakt. “Iedereen te koop? Hier heb je wisselgeld”.
Op de vloer staat de kartonnen doos van Ronald. Kazimir geeft er een flinke trap tegen.
————————————————————————————————————————————