Monkwise

columns verhalen fotografie

HUIS VAN BEWARING

EEN VERTELLING

IN VIJF HOOFDSTUKKEN

HOODSTUK I

De kuilen in het plaveisel staan vol water en het zijn er vele. Dreinende regen trekt een grauwsluier over de binnenstad. Verkeer is er nauwelijks: op tv is een programma waarin je een luie stoel kunt winnen. Dit spreekt veel burgers aan. Het is vroeg in de avond. Kazimir Mistran registreert nauwgezet waar hij zijn voeten neerzet.  
“Links, rechts, links, rechts, lood om oud ijzer”, spreekt hij zichzelf binnensmonds toe, “links, rechts, nat worden ze allebei”.
Even later schiet hem een tekst te binnen die hij in een Volkshogeschool heeft gelezen. Boven de piano in de ontvangsthal stond in sierlijke letters:

Dopen wat mondig is
Spreken wat bondig is
Vrij in ‘t Christelijk geloven
Daden gaan
Woorden te boven

Beslissende momenten zijn tijdloos. Vandaag is als vijf jaar geleden, of een moment ergens in de toekomst. Het staat Kazimir glashelder bij: ik verzorgde een zogenaamde Vormingsweek voor scholieren van een jaar of 16, 17. Hun Roomse ouders waren er op voorhand niet gerust op. De Instelling was van huis uit namelijk doopsgezind en linksig. Ik las de tekst boven de piano een paar keer en wist toen wat mij hieraan ergerde: de taal. De raadselachtige suggestie van een oprecht en daadkrachtig leven, op basis van geloof in iets De tekst klonk als een wervingscampagne van Defensie: VRIJHEID VEREIST AANPAKKERS! De schoolgroep was vrij om aan de orde te stellen wat ze wilde. Desondanks was er druk voor nodig om leerlingen buiten de gebaande paden te krijgen. Aan het einde van de week was ik uitgeput.

De gracht maakt een bocht naar links. De bestrating buigt mee, samen met de ononderbroken rij geparkeerde auto’s. Theoretisch moet ik nu mijn rechter passen iets verlengen om niet in de gracht te eindigen, overweegt Kazimir, ik kan in de vroege avond beter niet meer op bed gaan liggen. Dit is een gewoonte die mij akelig duf maakt.
Voor een 18e -eeuws monumentaal pand draait hij een kwartslag en beklimt de stoep om de enige deurbel in te drukken die aanvallen van vernielzucht heeft overleefd. Ergens in het gebouw gaat een zoemtoon over. Kazimir wacht af en mijmert verder:
beslissingen van anderen leiden mij naar gesloten deuren. We worden opgeleid voor banen die er straks niet meer zijn, werk dat niet langer van belang wordt gevonden. Als toekomstig leraar geschiedenis ga ik regelrecht de bijstand in. En wat kan ik met een graad in de Nederlandse taal, waar niemand nog de moeite neemt om een behoorlijk boek te lezen? Den Haag verstrekt liever studiebeurzen dan bijstandsuitkeringen. Dat is, omdat beurzen naderhand kunnen worden teruggevorderd. Ik moet politicus worden. Wat doe ik hier eigenlijk?

Met zijn paraplu gekeerd naar de gestage neerslag, staat hij te wachten tot eindelijk wordt gereageerd. Een minimaal ruitje, voorzien van beschermende tralies gaat op een kier. Een meisjesstem vraagt wat hij wil.
“Ik heb een afspraak met de heer Vondeling”, antwoordt Kazimir een beetje korzelig. Omdat het meisje wel erg lang zwijgt, voegt hij eraan toe: “wij studeren op kosten van het imperialistische grootkapitaal”. Hij schiet in de lach wegens deze wending die hij niet heeft voorzien en probeert op zijn beurt door het ruitje te zien wie hem daar staat op te nemen.
”Hoe heet die meneer Vondeling van zijn voornaam?”
Ik word hier zeiknat, denkt Kazimir, ik moet proberen beleefd te blijven, want je vangt vliegen beter met stroop dan met azijn.
“Deze heer noemt zich Ronald”, antwoordt hij, “maar je weet het natuurlijk nooit. Hij is iemand die zijn tentamens nogal eens moet overdoen. Misschien heb je iets aan deze markante gegevens?”
Zonder dat er antwoord komt, wordt het ruitje met een klap gesloten. Door de langwerpige strook matglas, lager in de deur, vervaagt de gestalte van het meisje. Kazimir schudt de paraplu uit door hem snel rond te draaien. Hij gaat met zijn rug tegen de deur staan en besluit nog een enkele minuut te wachten. Tijd genoeg om de algemene situatie te overdenken.
Ik ken Ronald nauwelijks. We studeren weliswaar dezelfde vakken, maar naar zijn achtergrond heb ik nooit geïnformeerd. Ik maak mezelf wijs dat hij zoals anderen is gevlucht van het Brabantse platteland, als een mot aangetrokken door het licht van een dynamische stad, enzovoorts, enzoverder. Waar het op neer komt: hij interesseert me niet. Gesprekken met studenten gaan bovendien vaak over tentamens waarvoor zogenaamd de boeken nauwelijks zijn ingezien. Slagen op basis van superieure intelligentie. Wat een gelul. Hoe anders gaat dit bij mij! Ik heb ongetwijfeld slechts een middelmatig verstand, maar ik ben gekomen met een missie! Zakken en falen is voor mij geen optie. Ik studeer graag en hevig. Ik ben een machine die feiten en conclusies absorbeert en vermaalt. Motivatie en inspiratie zijn woorden die luiheid en gebrek aan talent verhullen. Discipline is de sleutel. Ik zal eens informeren hoe dit bij Ronald zit. Mocht hij vanavond nog opdagen.

De deur van het grachtenpand wordt zo abrupt en volledig opengetrokken, dat Kazimir ruggelings naar binnen tuimelt, de natte paraplu in zijn val meetrekkend. Hij belandt op een marmeren vloer met uitzicht op enkele dikke balken die schuin zijn afgezaagd. Desondanks is hij voldoende alert om te reageren.
“Dit is wat je noemt, met de deur in huis vallen. Er wordt te weinig geoefend op spreekwoorden en gezegdes”.
Tegelijk voelt hij de huid van zijn rechteronderbeen schrijnen, zonder zich te kunnen voorstellen waaraan hij zich in zijn val heeft opengehaald.
“Ja ja”, zegt Ronald, want hij is het die de deur heeft geopend, “kom je overal zo binnen?” Omstandig sluit hij de deur en plaatst een van de balken schuin onder de ontwrichte grendel: “Ik zie dat het regent?”
Kazimir komt overeind en schudt de druipende paraplu uit. Wat maakt het ook uit in een kraakpand? Hij maakt een lichte buiging: “U moet welhaast helderziende zijn, meneer Vondeling. Mijn voeten zijn gelukkig droog gebleven”.
Door de statige hal lopen ze het gebouw in.
“Een geluk dat je werd binnengelaten”, vervolgt Ronald alsof niet hijzelf de deur opende. Hij steekt een wijsvinger in de lucht.
“Je had nooit mijn achternaam mogen gebruiken! In dit huis bestaan geen achternamen. Ik kan wel zien dat je geen kraker bent”.
Kazimir zwijgt. Hij probeert zich staande te houden tussen allerhande bouwmaterialen, fietswrakken en vuilniszakken. De verwonding aan zijn been schrijnt. Ronald gaat hem voor, op de trage manier die Kazimir al van hem kent. De marmeren vloerplaat eindigt waar een betonnen trap omlaag leidt. Vanaf een hogere etage klinken geluiden door van heen en weer gedraaf op houten schoeisel. Kazimir houdt een ogenblik in om goed te luisteren.
“Klompendans? Steunbetuiging aan een onderdrukt volk in den vreemde?”
“Nee, idioot. We zijn bang dat we een knokploeg op onze nek krijgen. Een paar nachten geleden werd een keldermuur geforceerd. Wij stonden klaar met ijzeren staven en bierflessen om ze te verwelkomen. Maar het bleek een andere groep krakers te zijn”.

Hij opent een binnendeur van moderne kunststof. Een batterij TL-lampen springt aan en verlicht een vertrek zonder venster. Er hangt een betonnen stilte die door de karige inrichting eerder wordt versterkt dan verzacht. Het geheel doet denken aan een vertrek waarin fysieke straffen ten uitvoer worden gebracht.
“Hier is het”. De opmerking klinkt een beetje overbodig. “Ik zal even koffie voor ons halen”. Ronald sloft weg en laat de deur wagenwijd openstaan.
Hier is het, herhaalt Kazimir in gedachte, hoe kan een mens hier leven? Vergeefs zoeken zijn ogen naar enig meubilair dat tot zitplaats kan dienen. Er staat slechts een kleine glazenkast, een soort dressoir uit grootmoeders tijd. Aan de voorzijde ontbreekt een ruitje, alsof ook dit kastje is gekraakt, door muizen of een marmot. Kazimir probeert zich in deze deprimerende omgeving op te beuren: ”laten we eens zien; een korte vergelijking met mijn eigen situatie moet toch een motiverend beeld opleveren. Misschien ga ik me dan beter voelen. Ikzelf bewoon een bescheiden etage met vrije opgang. Het pand is zeer oud, in beginsel monumentaal, al zou je dat vanaf de buitenkant niet zeggen. ’s Nachts kan ik onbezorgd de deken over mijn hoofd trekken. Niemand komt de deur intrappen. Ingeval er brand uitbreekt, kan ik desnoods via het raam gemakkelijk wegkomen. Ik kan studeren, platen draaien en zeggen wat ik denk. Geen last hebben van mensen, is een ongelooflijke luxe. Goed, de straat is een beetje verloederd, zoals de hele stad. Meerdere winkels zijn gesloten of hangen op faillissement. Vanuit de trein kijk je in een achterbuurt van de vorige eeuw. Maar wat zou het?

Beter voelt Kazimir zich na deze interne monoloog allerminst. Eerder ervaart hij leegte en zinloosheid. Het is waar: de stad ziet er slecht uit. Rijen panden zijn grauw van opgewaaid straatvuil, overal ligt hondenstront, van tramhaltes wordt standaard binnen een week het glas uitgeslagen. Oostelijk in het centrum is de situatie nog erger: junks teisteren hele buurten. Stoeptegels liggen los om bij plotseling opduiken van de politie zakjes dope onder te verbergen. Hij laat zijn tas met aantekeningen en de natte paraplu vallen en begint heen en weer te lopen. Onderweg van muur naar muur ritst hij een blad papier uit een opengeslagen maar onbeschreven blocnote van zijn gastheer en vouwt er een asbak van. Hierna bekijkt hij een oud, maar duidelijk defect fototoestel, plaatst dit terug op het dressoir en zet zich tenslotte neer op het matras van Ronald. Hier wacht hij zo lang tot hij zich begint af te vragen of het niet beter is weer te vertrekken.

Eindelijk keert zijn studiegenoot terug met twee glazen koffie. Een reden voor de vertraging geeft hij niet. Hij oogt ontspannen, op het luie af.
“Heb jij wel eens iemand een steen naar zijn hoofd gegooid, Mistran?”
Nee natuurlijk. Wat een idee. Kazimir moet er niet aan denken dit te doen.
“Nou, dat is een heel raar gevoel. Je gooit om te raken, maar hoopt dat je mist. We zijn zo opgefokt omdat we geslagen worden door de politie, bespoten met waterstralen en traangas. Alleen al hun massale aanwezigheid komt neer op pure intimidatie. Wat doen wij krakers nu helemaal verkeerd?”
Uit een buiten het lamplicht vallende kartonnen doos haalt hij een papieren zakje met suiker tevoorschijn. “Wil jij?” Kazimir schudt zijn hoofd. Even later zitten ze naast elkaar op het matras, als onwennige tieners op de feestzolder van hun ouders.
“Je voorstelling is bepaald realistisch”, antwoordt Kazimir met enige vertraging, “de politie wordt ingezet om ervoor te zorgen dat je afblijft van andermans eigendom. Je mag vinden wat je wilt, maar voor de wet ben je een crimineel. In Amerika mogen huiseigenaren je voor inbraak doodschieten”.
Hij weet wel dat dit vooral geldt voor blanke huiseigenaren op het racistische platteland. De uitspraak dient om Ronald te choqueren, het gesprek te vrijwaren van zelfbeklag. Onder deze drang schuilt nog iets anders: afkeer om in uitzichtloze gesprekken te belanden en meer: frustratie dat de ander nauwelijks meewerkt.
“En ik snap je gezeur niet over geweld. Je zegt net zelf dat je met stenen gooit. Verwacht je dat de politie je als dank een bosje bloemen komt brengen? Heb je al eens bedacht wat er gebeurt ingeval je iemand doodgooit?”
Sterk argument. Jongelui en trouwens ook volwassenen, doen allerhande dingen waarvan ze eventuele gevolgen niet overzien. Omdat hij voelt dat de ander onuitgesproken bedelt, biedt Kazimir hem een sigaret aan. Vuurtje erbij, vrede op aarde.
“Het zijn gewoon gehelmde fascisten”. Ronald kan het niet laten.
Kazimir blaast rook uit zijn neusgaten.
“Ik heb nooit iets met de politie te maken. Ik begrijp krakers heus wel en heb geen sympathie voor speculanten en huisjesmelkers. Maar onder fascisten versta ik iets anders”.
Na een ogenblik stilte vervolgt dan: “De burgerij vindt het optreden te slap. Ze zien liever soldaten. Herinner jij je hoe Nederland applaudisseerde toen mariniers op eigen houtje een troep Damslapers in elkaar schopten en zelfs hun haren afknipten?”
Dit laatste weet hij niet zeker meer, maar hij rekent erop dat Ronald iets nieuws hoort. Niet wat echt gebeurt doet ertoe, maar wat aannemelijk klinkt.
“Snotneuzen van de middelbare school”, gaat Kazimir een beetje draderig verder, “vinden het normaal en gezond om zich bij de Marine aan te melden. In Den Helder hangen wervingsposters in de etalages van winkels: Voor de veiligheid van Europa.  De vraag is, of jullie in De Keyzer standhouden wanneer het geweld toeneemt. Want denk maar niet dat de pandeigenaar en de gemeente zich neerleggen bij de situatie”.
Ik kan beweren wat ik wil, denkt hij mistroostiger dan hij in stilte had verwacht, Ronald kent alleen de waarheid die hem in krakerskringen wordt voorgehouden. Zo leeft ieder in zijn eigen luchtbel.
Ronald heeft evenwel beter opgelet dan Kazimir denkt.
“Jij bent zeker in militaire dienst geweest? Gewoon gehoorzamen aan de oproep, de formulieren correct ingevuld en daarna in het uniform?”
Het klinkt geërgerd, zelfs agressief. Kazimir is evenwel blij met de wending. Eindelijk lijkt Ronald uit zijn lethargie te ontwaken.
“Je zit er helemaal naast”, antwoordt hij scherp, “ik ben afgekeurd en het was allesbehalve eenvoudig om dat voor elkaar te krijgen”.
Afkeuring, de natte droom van dienstplichtig militairen. Naar huis worden gestuurd met een briefje waarop staat dat je voorgoed ongeschikt bent bevonden.  
“Kritisch denken over krakers betekent nog niet dat ik van de VVD en De Telegraaf ben. Ik ben op eigen kracht ontsnapt aan 18 maanden detentie bij defensie. Jij loopt veilig mee in een groep, met tv-beelden in het journaal voor de bevestiging. Is dat werkelijk zo’n prestatie?” In gedachten herhaalt hij de woorden detentie bij defensie, een mooie anti-slogan!
Omdat Ronald zwijgt en geconcentreerd aan de gekregen sigaret zuigt, besluit Kazimir zijn ter plekke bedachte betoog te verbreden. Van samenwerken met deze gast verwacht hij toch niets. Wat hem betreft, behoort Ronald tot de categorie parasieten, studenten die graag leunen op anderen. Vooral uit Brabant en Limburg komen ze: beetje meedoen hier, aanzitten daar, biertje en muziek erbij en met minimale inspanning in groepsverband studiepunten opstrijken. Op zon- en feestdagen naar huis voor de worstenbroodjes. Kazimir haalt diep adem.
“Onze vooruitzichten op de arbeidsmarkt zijn niet best, weet je dat?”
Een venijnige gedachte ontspruit aan zijn brein terwijl hij dit zegt: verdomd, wanneer Ronald alsnog afhaakt en iets anders gaat doen of desnoods niets, dan scheelt dit later een concurrent op de arbeidsmarkt voor leraren. Ontmoediging als motivatie, je moet er maar opkomen.
“Zou je denken?!”
Ronald lijkt een beetje te schrikken. Mogelijk heeft hij over zoiets als een toekomst niet eerder nagedacht.
“Waarom zou ik grappen maken? Van Kemenade is weg, we zitten nu met Pais opgescheept. Dan weet je dat er op onderwijs zal worden bezuinigd. De liberalen zien liever dat je nergens over nadenkt. Lees jij wel eens een krant?”
Met Krant bedoelt Kazimir de Volkskrant. Bijna elke student leest uitsluitend linkse berichtgeving en wil voor geen prijs worden betrapt op het bezit van De Telegraaf. Krakers mogen intolerant zijn, maar studenten kunnen er ook wat van.
“In gewone dagbladen staat niets dan gelul”.
Kazimir wuift rook weg voor zijn gezicht.
“Nee vriend, we gaan barre tijden meemaken!”
“Hoe kan jij dat allemaal weten?” Ronald geeft het nog niet op.
“Omdat ik naar de feiten kijk. De kraakbeweging doet liever aan wensdenken”.
“En wat zijn dat dan voor feiten?”
“Dat de dagen van Den Uyl en consorten zijn geteld. De Linkse Kerk zal het afleggen tegen iets waarmee Nederland groot is geworden: het geld van de koopman”.
“Nou, bedankt voor het college”.
Ronald tikt een centimeter as van zijn sigaret, bekijkt het restant met enige spijt en werpt de peuk op de betonnen vloer. De stilte is immens.

“Goed”. Kazimir stapt over naar het eigenlijke doel van zijn komst. Voortvarend neemt hij uit zijn tas een kladblok en een balpen om iedere opkomende gedachte te boekstaven als een genomen besluit.
“Het lot heeft ons gunstig getroffen. Ik heb Van der Meer gesproken”. Deze naam behoort aan de coördinator van het Instituut om stages voor studenten te regelen.
“Wij gaan naar de Kinkerbuurt, zeg maar gerust Kinderbuurt. Het betreft een schoolgebouw vol jonge dames, allemaal zeer gemotiveerd in de schoolgang. Wij studenten treffen het maar en je behoeft er nauwelijks de deur voor uit. Anderen moeten helemaal naar godvergeten Purmerend! Overigens, Johan komt er nog bij”. Johan de Zeeuw, een goede studiegenoot van Kazimir, maar geen hartsvriend.
Hij strekt zijn benen tot beide knieën een knakkend geluid voortbrengen.
“Een paar stoelen en een tafel zouden handig zijn”.
Juist heeft hij deze zin afgemaakt, of in de hal breekt een oorverdovende herrie los.
“Daar gaat wat jij zoekt”, roept Ronald door het lawaai heen, “een lading achtergelaten kantoorstoelen, wandkasten en vergadertafels! Eersteklas barricademateriaal om het gajes buiten de deur te houden. Misschien moeten we naar boven om te helpen”.

Een dreun, alsof iemand een betonblok uit zijn handen laat vallen, slaat de krassende sleepgeluiden het pand uit. In de hal, ergens bovenaan de trap, barst iemand in lachen uit.
Kazimir houdt zijn mond. De krakers helpen? Met meubilair smijten? Een ogenblik doorziet hij zijn burgerlijkheid wel met zijn stille verlangen om tenminste een paar nuttige stoelen en een tafel voor vernietiging te behoeden, maar betrokken raken in de een of andere vechtpartij lijkt hem een heel slecht idee.
Tegen zijn verwachting in keert de rust of beter de stilte snel terug. Geluid komt en gaat in golven, net als de mensen die ze voortbrengen.
“In de Kinkerbuurt, zei je?” Ronald giet de laatste koffie uit zijn beker en veegt zijn vingers af aan zijn broek. Aanstalten om op te staan en te gaan kijken wat er buiten zijn kamer aan de hand is, maakt hij niet.
“Dat is dan waarschijnlijk de Spinazieacademie. In ieder geval beter dan zo’n dooie mavo of het Montessori Lyceum waar de bazen van het jaar 2000 worden gekweekt. Heb je die uitgeslapen koppies wel eens bekeken?”
Kazimir knikt. Wat kan hem dit allemaal schelen? Het dringt tot hem door dat hij beter bij hemzelf thuis kan afspreken, of op het Instituut. Wat een gesodemieter, met al dat lawaai en nog koude natte voeten bovendien. Toch wil hij doordrukken, alleen al om zicht te houden op vertrek uit het pand.
“Johan en ik hebben voor morgenochtend een afspraak gemaakt met een leerkracht van de stageschool”. Hij dooft zijn sigaret in de gevouwen asbak en trekt het kladblok op zijn schoot. “Uit beleefdheid bezichtigen we het gebouw en stellen daarna een rooster op. Alles in de 4e versnelling, erop en erover”.
“Prima”.
Kazimir wilde iets opschrijven, maar weet niet wat.
“Prima, maar ik kan morgen beslist de hele dag niet. We houden hier in ploegen de wacht om verrassingen te voorkomen. Morgen is het mijn beurt. Ik kan niet zomaar wegblijven”.  

De deur wordt opengedrukt en een hand steekt naar binnen.
“Het eten is klaar”. Het klinkt kortaf. De hand wordt direct teruggetrokken.
Kazimir staat op en pakt zijn spullen bijeen.
“Je moeder roept”, grapt hij, “of je als de wiedeweerga aan tafel komt”. Hij is blij te kunnen vertrekken en vervolgt raadselachtig: “Je beslist zelf maar of je komt of niet. Alles wat je doet of laat heeft gevolgen”.
Hij haalt diep adem en concludeert plechtig: “Om van dit laatste een voorbeeld te geven: alles bijeen maken we weinig voortgang”.
Ik moet straks oppassen, denkt hij een beetje lacherig, dit pand wordt vast en zeker in de gaten gehouden. Zodra ik buiten kom, volgt iemand mij tot aan mijn voordeur. Of een auto rijdt me klem en twee gorilla’s schoppen me de gracht in. Worden ze betrapt, dan beweren ze op het politiebureau dat ze mij juist wilden redden.
Ronald komt eveneens overeind. Hij onthoudt zich van commentaar op de tersluikse kritiek, laat de glazen staan maar bergt suiker en het fototoestel op.
“Privébezit”, erkent hij gekscherend, zich bewust van Kazimirs ogen, “de kleine verborgen genoegens binnen het groepsleven. Moet je ook eens aan beginnen. Is goed voor je karakter”.
“Juist ja”. Wonen in een groep, dan nog tussen activisten en idealisten? Het ligt hem op de tong te zeggen dat hij naar tevredenheid woont, maar hij slikt deze woorden bijtijds in. Misschien is Ronald ook maar een arme donder, uit huis gegooid door zijn moeder die hokt met een jongere slagersknecht, wie zal het zeggen? Tijd voor een ander onderwerp.
“Voor ik het vergeet, Ronaldo, ik heb stencils meegebracht, een handleiding voor stagiaires. Eisen en voorschriften. Nummer één geef ik je alvast cadeau: nooit alléén met een leerlinge in het klaslokaal. Voor je het weet, roepen ze een dag later dat je haar hebt aangerand. Als ik jou was, dan kwam ik maar opdagen. We gaan een nette jongen van je maken, want je kunt niet tot je veertigste de kraker uithangen. Bovendien: zo krijg je nooit een meisje”.
Ronald kan een lach niet onderdrukken. In zijn ogen is Kazimir een fossiele mafkees.  Als Amsterdammer (waar hij weldegelijk is geboren en getogen) beschouwt hij elke nieuwkomer als boer, onverschillig uit Brabant of van elders.
“Loop mee naar boven”, zegt hij, “Dan kan je een paar echte mensen ontmoeten. Ik moet nu echt vlug aan tafel, anders zijn de pannen leeg. Ze vreten hier als wolven”.

Ze snellen de trap op en doorkruisen een gang, aan een zijde afgezet met fraai gestileerde tegels. Uit een groot vertrek aan de grachtzijde stroomt overdadig Tl-licht hen tegemoet. Hier is het tamelijk druk en er staat muziek aan van The Cure. Dit zal de eetzaal zijn. Kazimir overziet het gezelschap. Sociaal gezien lijkt het een samenraapsel van mensen, meer mannen dan vrouwen, allen onder de 25 jaar.
Onwillekeurig huivert hij: woningnood en speculatie, reden genoeg om te klagen. Maar zo veilig ben ik zelf ook niet, want ik woon in onderhuur. Mijn huisbaas is een kleine gestalte, een keurige man om te zien. Op de zolder heb ik oude pornobladen gevonden die alleen aan hem kunnen toebehoren. De voorstellingen mogen gedateerd zijn, ze liegen er niet om. Je weet nooit met wie je te maken hebt.

Hij laat zijn blikken nog eens gaan langs de bewoners. Zij zitten op stoelen van ongelijke pluimage rond een tafel van steigerplankenhout. De populatie is veel gevarieerder dan je op tv ziet: hier slechts een enkele hanenkam, een vrouw met paperclips in haar oorlellen. Verder vooral ontheemde gasten, beslist ongeschikt voor regulier werk. Je hoort Nederlands en Engels. De stemming is een beetje prikkelbaar, bepaald niet relaxed. Er heerst een straffe uiengeur. Ronald pakt onmiddellijk een bord en trekt een grote metalen pan naar zich toe, waaruit hij iets opdiept dat aan hutspot doet denken. Naar Kazimir gebaart hij dat de maaltijd niet langer dan een minuut of vijf zal duren en of hij hierop wil wachten.
“Wil je ook wat?” Een lange en zeer magere jongeman stelt hem de vraag. Kazimir schudt zijn hoofd. Hij heeft thuis al gegeten, maar het is vooral dat hij toeschouwer wil blijven. Desnoods kan hij zich straks thuis een tosti monteren.
“Nee, maar bedankt”. Hij trekt de laatste beschikbare stoel naar zich toe en gaat zitten. Blijven staan, is instinctief geen optie. Het zal uitnodigen tot vragen en wantrouwen. Voor Ronald is geen plaats meer aan tafel. Hij laat zich zakken in het karkas van een fauteuil waarvan de bekleding met een broeksriem bijeen wordt gehouden.

Hier wonen en leven, peinst Kazimir, elke dag rondlopen tussen zoveel anderen. De hele dag beweringen en hitsig gekakel over onrecht en op handen zijnde knokpartijen. Ik ben opgegroeid met een minimum aan mensen om me heen. Zelfs met die weinige mensen lag ik gemakkelijk overhoop. Alles wat naar groepen neigt, wekt afkeer in mij op: het praten en lachen, de permanente kakofonie, de drang naar gezamenlijke meningen. Mensen proberen je voortdurend mee te trekken.
Enkele meters achter hem rinkelt plotseling een telefoon. Het lawaai moet in het hele pand te horen zijn. Het toestel is een ouderwetse bakelieten doos, aan de muur geschroefd en kennelijk voor iedereen beschikbaar. Tot verwondering van Kazimir neemt niemand op en het rinkelen stopt al snel.
“Ben jij hier nieuw?” Het meisje aan zijn rechterzijde, iets jonger dan hijzelf, buigt zich naar hem toe. Ze heeft haar bord leeg en draait zich een sigaret. In het kraakpand lijkt welhaast iedereen te roken.
Kazimir knikt: “Ja en nee. Ik was hier niet eerder, maar ik woon op mezelf. Stond jij daar straks aan de deur toen ik aanbelde?”
“Maar je bent wel kraker?” Het meisje negeert Kazimirs vraag.
Wat te antwoorden, als motivatie aan te voeren?
“Niemand wil mij in een groep hebben. Ik ben namelijk nogal intolerant”.
Gesprekken ontwikkelen zich langs de onuitgesproken afspraak dat de een de ander antwoord geeft en zo een gedachtegang helpt ontstaan. Het meisje schiet in de lach.
“We zijn hier allemaal niet zo erg geschikt, maar willen wel ergens wonen”.
Op een discussie over woonrecht en falende politici zit Kazimir niet te wachten.
“Ik zou me hier helemaal doodwerken om alles op orde te krijgen. Bijvoorbeeld: waarom flikkeren jullie mooie kantoorstoelen naar buiten en zit iedereen op wrakhout?  Waarom wordt een kapotte ruit niet vervangen in plaats van er een vuilniszak voor te hangen? Wie denk je bang te maken met een zwarte Piratenvlag?”
Het meisje lacht een beetje besmuikt, misschien omdat zij zelf ook al eens zoiets heeft bedacht en je dergelijke vragen hier beter achterwege laat. Met haar sjekkie in een mondhoek pakt ze een fles havermoutpap van tafel, keert ze om en slaat met haar andere hand op de bodem van het glas. Dikke moppen brij vallen op haar bord.
“Thuis ben ik ook wel anders gewend hoor”.
Kazimir aarzelt het gesprek voort te zetten. Thuis. Waar gaat het heen? Het meisje praat gelukkig verder: “Ik woon niet meer bij mijn ouders. Zij zijn blij van mij verlost te zijn. Hier ben ik tenminste onder vrienden en ze draaien leuke muziek”.
Kazimir knikt. Wat hieraan toe te voegen?
“Ja, The Cure, Lost in the forest, door de bomen het bos niet meer zien. Die plaat staat bij mij ook in de kast. Ik woon vlakbij het centraal station, op tien minuten lopen.  Worden er nooit mensen ziek van dit vieze eten?”
Het meisje proest het uit. Een klaterende lach, die even de aandacht van de hele tafel trekt. Wanneer er wat te lachen valt, willen anderen het ook graag horen. Maar Kazimir gebaart dat er niets is om met een hele groep te lachen.
“Wat voer je overdag uit?” Ze vraagt het hem.
Student. Het zal klinken naar elite en vrijgesteld. Maar het meisje lijkt aardig en wat kan het Kazimir allemaal schelen wat anderen van hem vinden?
“Ik studeer geschiedenis en Nederlands, lerarenopleiding”.
Zijn woorden blijven hangen. Het meisje wil eten. Ze strooit suiker over haar havermoutsmurrie. Kazimir zwijgt een beetje verward: je vraagt iets en toont dan geen interesse voor het antwoord? Hij werpt een tersluikse blik op Ronald die even traag eet als hij al het andere doet. Vijf minuten duren lang in een kraakpand.

Verderop aan de tafel ontstaat discussie over taken en tijden. Zodra het geluidsniveau van het bekvechten even afneemt, buigt Kazimir zich weer naar zijn buurvrouw en spreekt zacht in haar oorschelp: “Ik ben hier om Ronald aan zijn studieverplichtingen te herinneren. Kijk er niet van op als ik hem straks voor me uitschop naar de buitendeur. Overigens: mijn naam is Kazimir. Heb jij ook een naam?”
De onenigheid aan de andere kant van de tafel neemt toe. Er wordt gezwaaid met papieren die kennelijk een schema bevatten voor koken, afwassen en andere dankbare taken. Het heeft er alle schijn van, dat meerdere vrouwen genoeg hebben van wat beschuldigend wordt genoemd “de traditionele taakopvatting”.
Het meisje naast Kazimir schuift haar lege bord van zich af. Ze klapt in haar handen voor de mening van een vrouw aan de overkant van de tafel en rekt zich uit, de armen langs haar hoofd omhoog. Ze ziet er bepaald wellustig uit. De vraag naar haar naam blijft evenwel onbeantwoord en dit ergert Kazimir eens te meer. Vormen deze gasten een soort sekte? Moet je eerst audiëntie of belijdenis doen, citeren uit de verzamelde werken van Ho Chi Minh, wat is het? Opstandige gedachten borrelen in hem op: Waarom denk ik iets te kunnen bereiken bij Ronald, die luie idioot? Waarom zou ik niet gewoon opstaan en weglopen?
“Dus je vindt het hier maar niks?” Heeft ze toch geluisterd of iets van dien aard. Kazimir blijft nog even zitten, al neemt de wrevel in hem toe.
“Je zegt het goed, maar de betekenis is anders. Ik vind het nergens iets”.
“Wil je draaien?” Hij pakt de shag aan en toucheert heel even haar vingers.
In zijn binnenzak zitten sigaretten, dure Engelse met een mondstukje van kurk om beschadiging van de lippen tegen te gaan. Deze tevoorschijn halen, lijkt hem hier ongewenst, meer precies een provocatie.
“Je hebt dus geen naam. Ook goed. Maar wil je wel met mij trouwen?”
Tegelijk schieten ze in de lach. Een moment van intimiteit.
“Waarom zou ik je mijn naam geven?”
“Geen idee. Zo werken contacten tussen mensen meestal. Misschien omdat ik je leuk vind?”
Idealist of niet, mensen zijn altijd gevoelig voor een compliment of vleierij. Het meisje bloost, al lijkt dit een beetje tegen haar wil in te gaan.
“Je kent me helemaal niet. Je bent toch geen vrouwenredder, mag ik hopen?”
“Wie weet. Je vindt het hier nu wel tof, geloof ik. Maar dat hoeft niet zo te blijven. Een alternatief hebben, is altijd handig, dat weet elke onderwijzer”.
“O jee, een moralist”.
“Dat ben jij evengoed. Idealisten zijn onvermijdelijk moralisten. Daarom krijgen ze met iedereen ruzie”.

Ronald lijkt intussen het bestaan van zijn gast vergeten. Hij heeft zijn bord vakkundig leeg geschraapt en zit even ontspannen als onhandig een grapefruit te schillen met zijn nagels. Hij verdwijnt uit het zicht achter een jongeman die opstaat om de tv aan te zetten. Het ding staat op een kist vlakbij een raam. Hier pakt de geïmproviseerde antenne het signaal het beste op.
Kazimir voelt dat zijn gesprek onderhand uitdooft. Een beetje gekunsteld kijkt hij rond: vijftien jonge gasten, waar komen ze in vredesnaam allemaal vandaan? Hoe kan je maandenlang bij elkaar hokken, puur omdat je meent hetzelfde te denken? Een voorval schiet hem te binnen: ik deed vakantiewerk bij een bouwbedrijf. Daar bestuurde ik de vorkheftruck omdat je dan niet hoeft te sjouwen. Tijdens een pauze zei de vrouw van de baas: “Volgens mij willen de hippies in Amsterdam de macht overnemen, dat schorem is tot alles in staat!” Ze kwam nooit in Amsterdam en zou al op het station de moed verliezen. Iedereen leek het met haar eens te zijn. Hoe kunnen mensen zo zijn? Of doen ze maar alsof voor de lieve vrede?

Over het tv-beeld schuiven langzaam horizontale strepen.
“Draaien!”, roept iemand uit de groep die van de tafel opstaat, “de antenne een stukje naar links! Verdomme. Elke dag hetzelfde liedje!” Het beeld verbetert zienderogen.
“Het journaal! Mensen, het journaal begint!” Iemand heeft een snelle mededeling vooraf: “Ik heb vanmiddag een camerawagen zien staan aan de overkant van de gracht. Die zal opnamen hebben gemaakt”.
De atmosfeer in het toch grote vertrek wordt benauwder. Etensdampen vermengen zich met steeds meer tabaksrook, maar dit is niet de enige reden. Kazimir voelt een vage dreiging in de lucht zonder dat deze concreet wordt. De journaalgong verstomt. De presentator begroet duizend huishoudens en een kraakpand. Kazimir blijft zitten, al kan hij weinig van het tv-beeld zien. Ze denken dat ze in het nieuws komen, denkt hij gelaten, ze beschouwen zichzelf als revolutionairen. Hij betrapt zich op een gevoel van arrogantie en ziet dat zijn tafeldame zich naar de tv dringt en haar linkerarm om een jongen slaat. Kazimir constateert het en probeert er niets van te vinden.

Het nieuws begint met een grote brand in een Franse haven. Een opslagloods is helemaal verwoest. Daarna gaat het over de export, besprekingen op regeringsniveau, zoals erbij wordt gezegd. Een pluimveebedrijf is geruimd – dit veroorzaakt enkele kreten bij de krakers wanneer zij zien hoe een vorkheftruck een lading vergaste kippen in een wagon kiepert. Hierover verontwaardigd zijn, hoort kennelijk bij het pakket aan heersende opvattingen.
Op zo’n ding reed ik ook, denkt Kazimir, maar dan met pellets en niet met dooie kippen. Ik denk niet dat het mij iets had uitgemaakt. Gelaten ondergaat hij de rest van het nieuws: een medaille voor een militair in vredestijd, winkeliers die gezamenlijk aan beveiliging doen. Er komt niets over krakers of kraakpanden, straatrellen of knokploegen, helemaal niets.

“Ze doen het met opzet!” Waar aan verwachtingen niet wordt voldaan, moet een oorzaak gevonden worden, liever nog een schuldige. Ongenuanceerde kreten dienen de sociale samenhang. Het maakt weinig uit wat mensen precies roepen.
Kazimir bespeurt ineens vieze rook: godverdomme, mijn sjekkie! Zonder pardon drukt hij de vergeten peuk in het etensbord van zijn afvallige buurvrouw en staat op. Koud, bijna driftig kijkt hij rond. Dit is de werkelijkheid: een uitgewoond grachtenpand, bezet door een stel fanatieke krakers die nodig eens onder de douche moeten. Graag zou hij zonder begeleiding het hele pand doorkruisen, de situatie in kaart brengen. Het gebouw is werkelijk monumentaal en er schijnt zelfs een echte radiozender in ondergebracht – de Vrije Keyzer, met muziek die ontleend is aan tweepersoons doodkisten. De zender is een goede vondst, want ingeval van ongeregeldheden worden meteen radioberichten doorgegeven, opdat ieder weet waar je moet zijn of juist niet. Thuis luistert Kazimir soms even, niet heel lang want de veelvuldig gedraaide punkmuziek is nogal rechtlijnig en eenrichting. Hij werpt een blik op het tv-scherm, voor zover vanaf zijn positie mogelijk. Hij begrijpt dat de weerkaart verschijnt, waarmee het einde van de uitzending nadert. Dit besef dringt ook bij anderen door. Mopperend valt de groep uiteen.

Het meisje dat eerder naast hem zat, ziet Kazimir en komt dichterbij.
“Het ligt aan die pokkengemeente”, zegt ze ruw, “we moeten zelf de media inlichten”.
Kazimir kijkt haar kort aan en antwoordt onverschillig: “Waarom zouden de media zich interesseren voor wat hier gebeurt? Wat gebeurt hier trouwens helemaal? Ik zie voornamelijk onderling geharrewar en geen plan voor de toekomst: No Future, om met Johnny Rotten te spreken”.
Is ze boos, verontwaardigd? In ieder geval heeft ze haar antwoord klaar.
“Waarom moet jij zo’n zeikerd zijn?”
“Omdat je midden in een gesprek wegloopt misschien?”
En omdat je opzichtig je arm om een andere man heen slaat, denkt Kazimir venijnig, maar dit spreekt hij niet uit.
“Jaloers omdat ik bij iemand anders sta?”
Ze weet dus donders goed waarmee ze bezig is. Kazimir voelt drift.
“Omdat je het met opzet doet. Dat is iets anders dan jaloezie”.
Naast het meisje duikt de gast op met wie ze bij de tv stond.
“Is er iets, Van?”
“Nee, wij kunnen het wel alleen af”. Kazimir antwoordt in haar plaats.
De telefoon rinkelt opnieuw, luidruchtig en dwingend. Iemand neemt op, steekt de hoorn in de lucht en roept: “Telefoon voor Zorro!”. Niemand lacht. Zorro zal een bewoner zijn, maar hij komt niet opdagen. De verbinding wordt verbroken.
Kazimir wordt ongeduldig: hoeveel geouwehoer moet ik nog doorstaan voor ik weg kan?
“Dus doe ons een lol en hoepel even lekker op”.
Tegelijk doet hij een stap naar voren. Hoe korter de reactietijd, des te verder je komt.
De jongeman heeft geen zin in een confrontatie. Hij deinst af, verdwijnt naar de achtergrond. Kazimir kan een grijns niet onderdrukken.
“Zie je nou Van – heet je Van of is hij zelfs te lui om je volledige naam uit te spreken? Aan die gast heb je dus niets. In zijn plaats had ik desnoods gevochten”.
Kazimir bemerkt dat hij focus begint te verliezen. Tegelijk is hij boos en gevuld met testosteron. Tijd om Van uit te dagen.
“Het adres is Haarlemmerstraat 47. Mijn achternaam staat gewoon op de voordeur”.

In de woonkelder overhandigt Kazimir zijn onhebbelijke studiegenoot enkele stencils. “Gegevens over jezelf. Je moet ze zelf invullen en inleveren”.
Ronald toont weinig interesse.
“Pak aan of ik laat ze op de grond vallen. Ik blijf niet achter je kont aanlopen, vriend”.
“Als je nog even tijd hebt”. Ronald lijkt doof en blind. “We hebben nu eerst een korte vergadering over wat ons te doen staat, snap je?”
Kazimir knikte als een ingewijde, iemand die straks de eerste, tevens beslissende opmerking zal maken.
“Dat moet je zelf weten”, antwoordt hij droog, “alleen heb ik toevallig geen zin om langer te blijven. Je levert de stencils maar een keer in. Laat me intussen even uit, want er zullen wel weer sloten en grendels aan te pas moeten komen”.
Bij de deur heeft Ronald nog een opmerking.
“Je valt op Vania, als ik het goed heb gezien. Kazimir op vrijersvoeten! Hier noemen we haar Van, Van iedereen, begrijp je?”
“Krijg zelf de kolere”.

Nadat zijn gastheer omstandig door het ruitje naar buiten heeft geloerd, mag Kazimir de straat op. Het liefst zou hij Ronald een draai om zijn oren geven: Van iedereen? Wat zijn dit voor domme spelletjes? Achter de gesloten deur hoort hij de ander bezig met de balk. Vermoeid stapt hij de straat op, om met tegenzin vast te stellen dat hij zijn paraplu heeft laten liggen. Weer aanbellen, op de deur kloppen, iets roepen? Kazimirs stemming zakt met elke seconde. Bijna opzettelijk wacht hij zo lang dat hij met goed fatsoen niet meer terug kan. Hier staan in de druilregen, voelt aan als een bevrijding, maar ook als verdiend loon voor onoplettendheid. Zonder te kijken of hij misschien wordt gevolgd, hervat hij het lopen over de straatstenen langs de gracht: links, rechts, links, alweer 90 centimeter.

Er is tijd, de avond is nog jong. In een straf tempo marcheert Kazimir de Jordaan in. Vooral het gedeelte ten noorden van de Rozengracht is in erbarmelijke staat. Halve straten worden geschraagd door houten steunberen. Op het dak van een tot de eerste etage afgebroken pand loeren minstens vijf zwerfkatten over de rand. Kazimir is eraan gewend. Waar hij zelf woont, was ooit een behoorlijke winkelstraat. Vandaag staan er meerdere onderstukken leeg, de winkelruiten dichtgeplakt met oude kranten. Er is een snackbar afgebrand en er wordt ingebroken. Hij slaat linksaf en ziet dat van een auto de zijruit is ingeslagen. Op straat loopt niemand. Voor een hofje staat hij stil. Hier woont Gijsbrecht, een studievriend van het eerste uur. Het hofje is gekraakt, door studenten, kunstenaars die een uitkering van de BKR ontvangen, een paar Chileense vluchtelingen die nogal in de mode zijn en een idioot die thuishoort in een gesticht.  

Gijsbrecht is thuis en als gebruikelijk niet alleen. Je mag je afvragen wanneer hij studeert, want nooit treft Kazimir hem achter de boeken. Er hangen maar liefst drie vrouwen om hem heen in de kleine woonkamer. Een van hen studeert ook aan het Instituut, de tweede is een feministe uit de kinderverzorging, de derde maakt ingewikkelde objecten van pitriet. Het is kortom heel gezellig.
Kazimir neemt een flesje bier uit het krat, zet zich neer en kijkt rond. Beter dan hijzelf weet Gijsbrecht hoe het leven geleefd moet worden. Afkomstig uit kleinsteeds Limboland kijkt hij zijn ogen uit in Amsterdam. Op de achtergrond twinkelt een plaat van Blondi: Denise, Denise. De vrouwen zijn aan de jonge kant en weten niet beter dan dat dit het origineel van het muzieknummer is. Onwetendheid is een groot goed.

Kazimir en Gijsbrecht kennen elkaar van het eerste uur in het Instituut, meer precies de kantine. Zo gaat het met vriendschappen: ze worden razendsnel gesloten.
De reden hiertoe is nauwelijks inhoudelijk, het gaat gewoon om bevestiging en veiligheid. Bezoeken over en weer volgen op verschillende adressen, want waar Kazimir op dat moment wordt geplukt door een huisjesmelker in de Stadionbuurt, trekt Gijsbrecht van hospita naar kraakpand. Op zeker moment woont hij boven een bioscoop in de binnenstad. Hier worden kleine films gedraaid. De aankleding is armoedig, maar dat geeft niets. Kazimir ziet er een geweldige filmvoorstelling van het Bolsjoj Theater: Schuld en Boete van Dostojewski. In zijn boekenkast staat het boek van de schrijver, maar dan onder de mindere titel Misdaad en Straf. Na afloop van de voorstelling onweert het boven Amsterdam: een magisch moment.

Langzaam giet hij het bier in zijn keel, luistert met een half oor naar de vrouwen die kibbelen over Woodbrookers in Ierland en kijkt tersluiks naar zijn studievriend. Gijsbrecht heeft de uitstraling van een vriendelijk roofdier. Hij geeft elke vrouw de indruk de belangrijkste te zijn, maar het gaat gewoon om hemzelf en neuken.
Kazimir ziet het aan: het mogen leuke vrouwen zijn, maar ook dit is afleiding, ook hier schiet je uiteindelijk weinig mee op. Onrustig giet hij het flesje leeg en denkt: ik moet naar huis, Daar wacht tentamenstof over socialistische planeconomie. Kennelijk houdt iemand op het Instituut er rekening mee dat de maatschappij hiermee ooit te maken krijgt.

—————————————————————————————————————————–

Print Friendly, PDF & Email

Reacties zijn gesloten.