Monkwise

columns verhalen fotografie

BREINPIJN

DE NACHTMERRIE VAN EEN ADOLESCENT IN EEN VERGETEN UNIVERSUM

Deel V

De postbode is een boerenkinkel. Hij smijt een handvol papieren in de brievenbus, spuugt op het tegelpad en loopt onverstoorbaar verder.
Reindert ziet hem komen en gaan. Hij sluipt de trap af, grist de brief van de gemeente eruit, laat de rest liggen en snelt de trap op terug naar zijn kamer.
“Aan u is een uitkering toegekend onder uitsluiting van de eerste dertien weken volgend op de datum van oorspronkelijk recht”.
De tekst lijkt ontleend aan het leerboek Recht dat Reindert op de middelbare school moest bestuderen.
Ik ontleen mijn recht aan het recht. En wat is recht? Het geheel van rechtsregels voor menselijke gedragingen in de samenleving blabla en dan is er nog gewoonterecht, wat weer iets anders is dan de gewoonte om te denken dat je ergens recht op hebt. Overigens is het woord Recht ontleend aan het Duits, waar het Gelijk betekent. Ga er maar aanstaan.
Hij rekent snel uit hoelang dertien weken duren volgend op de datum oorspronkelijk recht minus de reeds gepasseerde weken, werpt teleurgesteld het papier op de grond en gaat achterover op bed liggen.
Ik heb honger. Mijn geld raakt op en de koelkast is leeg. Ik moest er maar eens op uit gaan.

De mens is een gewoontedier. Zelfs in onveiligheid zoekt hij een heenkomen. De voedselafdeling van Vroom en Dreesmann is ondergebracht in een laag aanbouwsel achter het eigenlijke warenhuis. Het is bekend dat hier gestolen wordt en er surveilleert iemand om dit tegen te gaan. Reindert controleert of zijn kleding goed zit, neemt een winkelmandje en betreedt de ruimte. Zijn geoefend oog stelt dadelijk vast, dat de kansen gunstig liggen. Een deel van het personeel lijkt namelijk met lunchpauze. Nergens is een beveiliger te zien. De indeling van het assortiment kent hij als zijn broekzak, maar desondanks spreekt hij een winkelbediende aan. De jongen zit gehurkt om een vak voor blikken soep bij te vullen.
“Hallo. Ik heb gehoord dat jullie gebraden kip verkopen. Waar kan ik die vinden?”
De jongen komt overeind. Hij is niet gewend vragen van klanten te krijgen.
“Ik geloof dat het achteraan is”.
“Misschien kun je even meelopen. Ik kom hier voor de eerste keer”.|
Samen lopen ze tussen de stellages en de groenteafdeling.
“Ah heerlijk, verse mais!”
Ze komen bij een koelvak, volgestort met halve haantjes, in zwaar plastic geseald.
“U bedoelt deze?”
“Dat lijkt me wel. Hartelijk dank”.
Hierna is het een kwestie van aanpakken. Maar liefst drie halve haantjes verdwijnen onder zijn jas, een vierde legt hij braaf in het mandje. Dit gebeurt zo snel dat het bijna lijkt of hij achter de vakkenvuller aan terugloopt. In het voorbijgaan maakt hij nog een plak ingevroren kabeljauw buit. Bij de groente-afdeling liggen bossen wortelen met weelderig groen: kost weinig en toont alsof ik heel wat koop.
Verstandig zou zijn nu kalm en openlijk naar de kassa te lopen, maar hij kan de verleiding niet weerstaan. Bij een apart opgezette uitstalling voor huishoudelijke artikelen, neemt hij een duur en zeer scherp broodmes ter hand. Juist bijtijds bemerkt hij dat aan de andere kant van de stapel artikelen een medewerkster staat. Reindert legt het mes opzichtig terug. Hij is weldegelijk geschrokken. Bij de kassa vraagt hij uitsloverig om een plastic tas voor zijn boodschappen. Met het zweet in zijn handen staat hij eindelijk buiten.

De eerstvolgende zaterdag arriveert een auto met aanhangwagentje bij het huis. Twee kerels stappen uit. Ze komen niet voor de eigenlijke bewoners, maar voor Reindert. Met pijn in het hart heeft hij zijn brommer in het regionale dagblad te koop aangeboden. Binnen een enkele dag komen minstens 6 telefoontjes binnen, tot ergernis van de heer des huizes die evenzovele malen zijn werkzaamheden moet onderbreken om Reindert van zijn kamer te roepen. De kerels in bouwvakkleding stralen onverschilligheid uit. Uiteraard proberen ze de vraagprijs omlaag te praten. Een van hen trapt de motor aan, de ander staat aan één stuk door tegen Reindert te zeveren, in de trant van: eigenlijk valt-ie ons een beetje tegen. Waarop Reindert antwoordt: dan moet je een nieuwe kopen. Na een korte proefrit wordt er ondermaats betaald, waarna de brommer op de aanhanger wordt gehesen. Reindert ziet de achterlichten langzaam uit het straatbeeld verdwijnen. Het ontgaat hem niet, vanaf de overkant opzichtig te worden gadegeslagen door de oude boer, die een vrouw blijkt te hebben. Reindert steekt een hand op, maar er volgt geen reactie.

Om zijn frustratie over de uit nood geboren verkoop te verdrijven, begint hij zijn kamer uit te mesten. Onder het bed ligt een stoftapijt. Het uitkeringsbesluit van de gemeente komt weer tevoorschijn. Reindert bergt de brief op in de bovenste van zijn scholierenbureautje, meegebracht uit het ouderlijk huis.
Even later neemt hij een uitgebreide douche met vloeibare zeep, ruimhartig ter beschikking gesteld door een drogist in een moment van onoplettendheid.
Juist staat hij te overdenken wat hij met de rest van de dag zal aanvangen wanneer er krachtig op de deur van de doucheruimte wordt gebonsd. Van schrik laat Reindert de plastic flacon met zeep uit zijn handen glippen. Deze slaat tegen de granieten vloer, maar blijkt ongeschonden.
“Reini, alweer telefoon voor je!”
Bewegingloos staat Reindert een ogenblik stokstijf, als een ontdekte roerdomp in het riet. De voetstappen sterven weg en de mededeling wordt niet herhaald. Wordt er nu alweer gebeld over zijn brommer? Zijn de kopers ontevreden?
Met een handdoek om zijn blote achterste snelt hij door het huis en neemt in de werkkamer van zijn gastheer de telefoon ter hand.
“Zegt u het maar”.
De telefoonlijn ritselt en ruist. Vervolgens klinkt een scherpe klik.
“Ben je daar eindelijk!”.
Een hysterische stem krijst hem in het oor. Dit kan maar een enkele persoon op de aardbol zijn: Moeder! Reindert voelt aanstonds afkeer. Hij trekt een verontschuldigend gezicht tegen zijn verhuurder.
“U hoeft niet zo te schreeuwen. Ik sta hier niet in een houtzagerij”.
Moeder heeft nieuws.
“Opa is dood! Het ging allemaal zo plotseling! Je weet dat het kan gebeuren en toch schrik je je een ongeluk als het zover is”.
Reindert luistert even nauwgezet als zonder belangstelling. Opa dood, exit opa. Een mengelmoes van beelden en halve zinnen die met zijn grootvader te maken hebben, wellen in hem op. Een sympathieke man heeft hij in opa nooit ontdekt. Desondanks is het nogal een mededeling. Opnieuw wisselt hij een blik met zijn huisbaas die deze keer gewoon aan zijn bureau blijft zitten.
“Is opa werkelijk dood?” vraagt hij, meer om de huisbaas duidelijkheid te verschaffen dan uit sympathie, “hoe ging dat in zijn werk?”
“Dat zeg ik toch! En hoe het ging? Weet ik het! Er was helemaal niemand bij toen het gebeurde. Het lijkt wel of hij ons er opzettelijk buiten heeft gehouden”.
Het scheelt weinig of Reindert schiet in de lach. Zelfs de doden staan bij Moeder in het krijt.
“Ik kom morgen wel even langs”, onderbreekt hij de chaotische toelichting van Moeder, dan kan ik ’s avonds gaan kijken”.
“Kan dat vandaag niet? We willen de kist zo snel mogelijk dicht hebben. Op je brommer is het toch niet meer een minuut of twintig rijden?”
Reindert voelt zijn humeur kelderen. Zo sta je lekker onder de douche en even later moet je verantwoording bij Moeder afleggen.
“Waarom zou mijn brommer rijden? Bent u vergeten hoe ik de laatste keer naar huis ben gegaan?”
Ik heb 18 kilometer gelopen, om van jullie vijandige gezanik af te zijn.
Aan de andere kant valt stilte. Moeder heeft even geen antwoord.
“Nou goed, ik kom wel aan het einde van de middag. Als er een bus rijdt”.
Hij legt de telefoon neer en voelt dat enige uitleg wordt verwacht.
“U hoort het. Mijn grootvader is overleden. Het komt Moeder slecht uit. Ze is bezig met het koken van sperziebonen. Moeder heeft graag dat je ruim vooraf aangeeft dat je van plan bent te overlijden. Dan kan zij er rekening mee houden”.
Reinderts huisbaas is verbijsterd. Hij begint aan een antwoord, maar komt er niet uit. Na een korte pauze zegt hij: “Gecondoleerd, jongen. Ik begrijp dat je erheen moet. Wanneer je wilt, mag je de brommer van onze zoon wel lenen”.
Deze keer heeft Reindert reden tot verbazing. Zoveel medeleven is hij niet gewend. Desondanks handhaaft hij zijn mentale bunker.
“Dank u wel. Ik ga met de bus. Misschien kan ik de reiskosten declareren”.
Wel accepteert hij een aangeboden sigaret en steekt deze dadelijk aan.
“Mocht er nog iemand voor mijn brommer bellen, dan mag u de hoorn erop leggen.  Ik had geen idee dat er zoveel belangstelling voor zou zijn”.

Terug in zijn kamer en gestoken in schone kleren, neemt hij plaats op de stoel en leunt met zijn onderarmen op het bureautje.
De laatste keer dat ik hem zag, lag hij bij mijn ouders op de bank te slapen. Zijn mond hing open en zijn ademhaling maakte een gorgelend geluid. In de keuken fluisterde Moeder: ik zal blij zijn als hij weer de deur uit is, ik moet er niet aan denken dat hij ineens dood blijkt te zijn.
Hij staat op en inspecteert de koelkast. Er is nog een restant kaas en zelfs een half haantje, geseald om tot de Kerst mee te kunnen. Hij besluit een boterham te eten: vanavond eet ik warm bij mijn ouders.
De beslommeringen van de afgelopen dagen hebben hem vermoeid. Na de maaltijd legt hij zich neer op zijn bed en sluit zijn ogen. In het vertrek van hooguit 10m2 hangt de een muffe geur.
Ingeval ik thuis niks te eten krijg, heb ik tenminste nog een half haantje achter de hand.

Reindert is het ontwend om vroeg op te staan. Iemand zonder werk blijft al snel langer liggen.
Ik ben nergens nodig en wordt door niemand verwacht.
Ooit zag hij andere doden dan zijn oude grootvader. Twee tieners reden op een vrachtwagen, een automobilist belandde voor het dijkhuis in de ringvaart en verdronk. Een poosje probeert hij zich te concentreren, maar de beelden die erbij ontstaan, onttrekken zich meer en meer aan rationele controle. Reindert zakt weg in slaap en droomt onmiddellijk.
Hij bevindt zich op een rechthoekige terp van honderd bij vijftig meter. De terp staat heel hoog en heeft steile wanden. Wat daaromheen is, kan je niet zien, niet weten. Het sneeuwt een beetje. Aan zijn huid voelt hij dat de temperatuur daalt. Merkwaardig is, dat overal platte stenen liggen, onopvallend in het gras verscholen. Aan lichte trillingen in de zachte bodem bemerkt hij dat iemand nadert. “Ik heb iets voor je, zei de stem van Moeder, je moet de groeten van opa hebben”. Reindert bespeurt gevaar en neemt de benen. Tussen de stenen door rent hij van de terp: als ik maar niet val, als ik maar niet onderuitga.
Even later ziet hij Moeder. Ze balt haar vuist naar hem. Deze omklemt een bruin flesje. Om haar heen hangt een geur van vergift.
Wanneer hij wakker schrikt, ruikt hij de stank van een dieselmotor. Deze staat stationair voor de deur te stampen. Bij buren wordt een riool doorgespoeld. Even later is het bedrijf vertrokken.

“Wat heb jij nou meegebracht?”
De moeder van Reindert kijkt naar het in cadeauverpakking gewikkelde boeket dat hij haar overhandigt.
“Zijn ze soms voor opa?”
“Die heeft er niets meer aan”, antwoordt Reindert bot. Het valt hem op dat er een tamelijk bedompte geur in de woonkamer hangt, een geur alsof onder de vloer etensresten worden bewaard.
Over een jaar of twintig sta ik hier weer, dan is Moeder aan de beurt. Of vader.
“De bloemen zijn voor hier. Misschien vrolijken ze de boel een beetje op”.
Reindert heeft weldegelijk bloemen voor zijn opa gekocht, maar wil zich niet laten kennen.
“Maar wij hebben toch zelf bloemen in de tuin?”
“Nou, dan neem ik ze wel mee voor opa”.
“Jij kunt je geld trouwens wel beter gebruiken, lijkt me”.
Reindert probeert alle gevoelens en gedachten uit zijn hoofd te bannen, zich niet over te geven aan de depressie die hij voelt opkomen.
Niet luisteren, niets horen, gewoon blijven staan, mijn armen langs mijn lijf, alles gaat voorbij.

Zo is het precies. Moeder laat de bloemen achter op het aanrecht. Wat niet voor haar is, behoeft geen aandacht. Even later zitten ze aan de thee. De pot is afgedekt door een met borduursel opgesierde muts. Zo blijf je minstens een half uur je mond aan de thee branden.
In het ziekenhuis heeft grootvader zwijgend naar het plafond gekeken. Met lege ogen en meer slapend dan bij zinnen, onverschillig voor de hapjes en opbeurende woorden van de verpleegsters.
De moeder van Reindert heeft het gezien en legt dit aan haar zoon voor alsof ze verwacht dat hij deze kennelijke belediging met terugwerkende kracht kan oplossen.
“Wat zal iemand die sterft zich langer druk maken om beleefdheden?”
Hij zegt het toch. Moeder neemt een langwerpig handwerkje uit de naaimand en werpt er een onderzoekende blik op.
“Nog op de avond van zijn dood betrapte je vader die aangetrouwde oom Gerrit in de woning van opa. Hij was op zoek naar een oude schuldbekentenis. Maar daar wisten wij allang vanaf, hij was later toch wel door de mand gevallen. Gerrit zei tegen je vader Het leven gaat nu eenmaal door. De brutale aap”.
Reindert knikt. Zelf kwam hij nooit bij opa sinds deze in de aanleunwoning zat. Oom Gerrit heeft hij al jaren niet gezien. Hij herinnert zich voornamelijk diens ijzeren greep van de rechterhand.
Je vader dit, je opa dat, er is geen touw aan vast te knopen en het boeit voor geen meter.
“Zo’n papiertje is natuurlijk lastig te vinden”, antwoordt hij korzelig, “oom Gerrit had eerder moeten beginnen met zoeken. Heeft hij het matras en de stoelbekleding wel goed losgesneden?”
Zonder op te kijken, wijst Moeder naar haar voorhoofd.
Hij werpt een blik op haar om te zien of hij enige emotie kan ontdekken.
De ergste schrik is al voorbij. Nu nog een nette begrafenis bij droog weer en een zwakke tot matige zuidwestenwind. Wordt er een koffietafel georganiseerd? Dan kan ik misschien wat belegde broodjes meepakken.
“Nu ik hier toch moet wachten, kan ik meteen wat boeken en albums van mezelf meenemen”.
Het klinkt als het bedelen van een zwerver bij de kerkdeur, dat voelt Reindert meteen. Het antwoord dat hij mag verwachten, is al in het voorstel besloten.
“Begin je weer? Die spullen staan op de zolder.”
Moeder steekt juist een borduurnaald in een blauwe pimpelmees. Het is de onderste vogel van het schellekoord in wording dat op haar schoot ligt. Haar tegenzin om aan het nieuwe verzoek mee te werken, is onmiskenbaar.
“De kastruimte van je vroegere kamer dient nu ergens anders voor”.
“U zei daarnet zolder, niet kast”.
Moeder zucht op een manier als wordt haar zwaar onrecht gedaan.
“Dit hebben we eerder meegemaakt. Toen kwam je geld halen”.
“Nee, een spaarboekje. Waar mijn eigen geld op stond”.
“Stond, ja. Dat bedoel ik. We geven iets mee en even later is het verdwenen, opgemaakt, met een bekeuring van de politie erbij. En trouwens, wat moet je met dingen uit je kinderjaren? Denk liever aan je toekomst. Waarom ben je met de bus gekomen? Denk niet, dat je vader je straks naar huis brengt”.
“Ik heb de brommer verkocht”.
Moeder kijkt op. Ze is toch even verrast.
“Kijk aan, het verstand komt met de jaren. Maar je kan beter fietsen dan in de bus zitten. Je moet vaak wachten en reizen kost geld”.
Zijn blik wordt getrokken door speelgoed, dat op de vloer in een hoek bijeen staat. Autootjes, een oranje tractor, een vrachtwagen, de door Vader gemaakte garage. Deze kreeg Reindert in de winter dat Pa Reindert in arren moede in een fabriek moest werken. Buiten lagen bergen sneeuw. Het was een onwezenlijke wereld waarin het lang wachten op Vader was. Reindert voelt een driftbui opkomen.
“Waarom staat mijn garage daar op de vloer!?”
Moeder hecht een draadje af en legde het schellekoord op de kamertafel.
“Af en toe komen de kinderen van de achterburen hier. Die spelen met jouw oude autootjes. Je hebt de hele middag geen hinder van ze”.
Moeder heeft geen idee wat ze verkeerd aanpakt. Haar nonchalance lijkt logisch, maar gaat voorbij aan de psychologie van Reindert. Van jongs af heeft hij zijn Dinky’s en Corgi’s gekoesterd. De modellen kan hij dromen. Sinterklaas en zijn verjaardag waren hoogtepunten van het jaar, de enige gelegenheid dat hij iets cadeau zou krijgen.
Hij voelt steken in zijn hoofd alsof er stukjes hersens worden weg geschraapt.
“Iedereen moet er afblijven. Laat die kinderen hun eigen troep meebrengen”. Reindert last een korte pauze in om zijn woede onder controle te krijgen. Nieuwe woorden willen evenwel niet bij hem opkomen.
Moeiteloos ziet hij de situatie voor zich: spelende kinderen onder toezicht van Moeder met haar borduurlappen: Buurvrouw heeft fijne autootjes om mee te spelen. Leuk he? In de namiddag komt hun moeder haar kroost ophalen, in haar tas een halve appeltaart voor die lieve oude mevrouw. Godverdomme!

Een rinkelend geluid slaat door de huiskamer. Het is geen gewoon geluid, maar een woest alarm. Ze staan gelijktijdig op. Moeder neemt de telefoon op, maar dit heeft geen zin. Het is brandalarm voor de door de gemeente vrijwillig aangewezen leden van de brandweer. Ergens in de hal hangt de sirene.
Er zal ergens brand zijn uitgebroken en de manschappen worden opgetrommeld. Het alarm verstomt, maar nu rinkelt de telefoon alsnog. Moeder neemt op en probeert iets uit te leggen, maar raakt het spoor bijster. Driftig neemt Reindert haar de telefoon af. Een vrouwenstem houdt een betoog.
“Een schuur aan een Stilteweg staat in brand. Er kunnen werktuigen in staan”.
Reindert onderbreekt de mededelingen op ruwe wijze.
“Vader is 48 jaar en stram van het landwerk. Hij zal wel gek zijn op het dak te klimmen van de een of andere rot schuur. Hij zal zijn benen of een heup breken en arbeidsongeschikt raken. Zoek maar iemand anders”.
Meteen legt hij de hoorn neer. Moeder is letterlijk sprakeloos.
Onmiddellijk gaat de telefoon opnieuw. Reindert staat er nog naast, rukt de hoorn naar zich en blaft.
“Ik zeg toch dat hij niet komt!”
Het is evenwel niet de Brandweer die belt, maar de begrafenisondernemer. Natuurlijk gaat het over grootvader, de begrafenis, bloemen, kaarten, verzekeringspolissen, je hebt er maar werk aan. Reindert geeft de telefoon aan Moeder en loopt zonder de gebruikelijke toestemming af te wachten naar de bovenetage, vandaar via de houten schuiftrap naar de zolder.
Zo moest het voorheen ook ingeval ik iets voor elkaar wilde krijgen – gewoon doordrukken.

De zolder meet op het hoogste deel niet meer dan anderhalve meter. Onder een ouderwetse tv-antenne door kruipt hij naar een stapel dozen en sleurt deze naar zich toe: Sesam, open U!
Daar zijn ze: de albums met lucifermerken, gekregen, bij elkaar gebedeld, opgeraapt van de straat, uit de keuken gestroopt door halfvolle doosjes bijeen te storten. Een levensverslag in honderden fragmenten.
De verhuizing naar dit huis heeft niet alles van ooit doen overleven. Inderhaast stelt Reindert vast, wat verdwenen is: schoolschriften, plakboeken met voetbalverslagen, afgebroken verzamelingen: allemaal weg. Zelfs zijn transistorradio is verdwenen, net als tekenspullen. De leesboeken daarentegen hebben het overleefd, net als rapporten en een schaakspel waarmee hij tegen zichzelf speelde. Een doos gebruikte lego valt uit zijn handen over de vloer.

Alles ineens meenemen, is onmogelijk. Met de onrust van een kat in een vreemd pakhuis maakt Reindert een keuze. Hij graait wat schoolresultaten bijeen en een door vocht aangevreten blikken vliegtuig dat uit twee losse delen bestaat.
Het wereldwonder met lichtjes in de motoren, batterijen dreven de wielen aan. Vader had dat jaar goed verdiend aan de spruitkool.
Door hiernaar te kijken, ondergaat hij een soort bewustzijnsvernauwing. Reindert wordt teruggeworpen in de tijd, belaagd door woede en schuldbesef. Het liefst zou hij dadelijk het vliegtuig monteren en uitproberen, als een kind. Benauwdheid drukt in zijn hals. De beperkte en ongebruikelijke ruimte van de zolder belemmert zijn ademhaling.
Het vliegtuig kon stationair draaien en maakte een jankend geluid.
Zich omdraaiend, ziet hij de grijze hoofdharen van Moeder in het trapgat opduiken.
“Kun je het vinden?”
Zij is hem achterna gekomen. Moeder kan onmogelijk toelaten dat haar zoon een paar minuten op zichzelf is in haar huis. Geen moment is zij zich bewust van het gevaar. Reindert kan haar met een enkele rake schop uitschakelen.
Van de trap gevallen, helemaal tot aan de voordeur: nek gebroken. Niets meer aan te doen, niets meer aan doen.
Woedend herbeleeft hij de machteloosheid van zijn jeugd, het gebrek aan verweer wanneer hij voor de huiselijke rechtbank moest verschijnen.
“Het gaat wel, ik kan niet alles ineens meenemen”.
“Laat het dan allemaal zolang liggen”.
Beluistert hij opluchting in haar stem?
“Als we een keer met de auto komen, kan het gemakkelijk in de kofferbak”.
Zeker wanneer Pasen en Pinksteren op 1 dag vallen.
“De boel staat hier te verschimmelen. Mijn spullen ruiken naar oude schoenen”.
Moeder blijft maar staan. Ze komt niet verder omhoog en trekt zich evenmin terug. Het is, alsof zij Reindert alle tijd geeft om alsnog een drastisch besluit te nemen, haar als een dolle stier dood te trappen. Op dat moment valt zijn oog op een kleine muizenklem, een platte halve wasknijper lijkt het. Er zit ook iets in: een allang opgedroogd muisje. Reindert besluit er niets over te zeggen en er evenmin aan te komen.
“Je moet die autootjes niet verkopen hoor. Je krijgt er maar een paar tientjes voor. Dat geld ben je zo weer kwijt, vooral nu je zonder werk zit”.
“Ik weet onderhand wel dat ik zonder werk zit” snauwt Reindert terug, “moet me dat elk half uur keer opnieuw worden ingewreven? Alsof u zelf elke morgen naar kantoor gaat. En bespaar me de opmerkingen over vroeger en dat er een gezin was en dergelijke. Dat idee bestaat alleen in uw eigen verbeelding”.

Wanneer hij uiteindelijk beneden komt, zit Moeder op het keukentrapje aardappels te schillen.
“Vroeger deed jij dit meestal”, zegt ze alsof het een prettige herinnering betreft, “omdat ik zo’n last had van mijn handen. Het duurde soms een halve dag voor je ermee klaar was. Zodra ik mijn hielen lichtte, was je vertrokken en moest ik je uit de schuur of van het erf plukken. En je vroeg voortdurend of het al genoeg was. Het leek wel strafwerk voor je”.
Het duizelt Reindert. Van de stress op de zolder ineens overstappen naar het schillen van aardappelen, gaat hem moeizaam af. En toch, alles in dit huis lijkt wel met elkaar en met hem samen te hangen. Wat zei Moeder ook altijd?
Begin er maar bijtijds aan, want we weten bij jou hoelang alles duurt!
“Dat herinner ik me niet”.
Hij antwoordt met gespeelde onverschilligheid.
“Daar staat me helemaal niets van bij”.
Het is haar niet ontgaan wat ik ervan vond. Ze had er alleen geen boodschap aan.
Hij zet de doos met heroverde spullen klaar om mee naar huis te nemen. Er doemt toch nog een concrete herinnering in hem op.
We zaten juist aangeschoven toen ze erover begon. Moeder keerde de aardappels op haar bord om en om, dreinend dat de oogjes haar weer aankeken. Ze verzamelde de pitten en legde ze demonstratief op de rand van haar bord. Zo hoopte ze steun bij Vader te vinden. Het leek godverdomme wel een concentratiekamp.

Onder lantaarnlicht bezoeken Reindert en zijn vader het mortuarium van het bejaardencentrum. Het gebouwtje staat onder de schaduw van de kerk. Hier is hij zelden eerder geweest. Het lopen is een beetje lastig voor hem, met die kartonnen doos jeugdherinneringen. In ieder geval hoeft hij na het bezoek niet eerst weer mee terug om de doos op te halen.
Het gezicht van grootvader is goed zichtbaar onder de glasplaat. Reindert kijkt met tegenzin. Het is onmiskenbaar zijn opa, maar kan ook een onbekende zijn, met dat witgele en uitdrukkingloze gezicht.
“Hij is wel heel erg dood. Ik kan me hem levend niet eens meer voorstellen”.
Pa Reindert staat erbij met een norse, bijna bittere uitdrukking op zijn gezicht. Hij houdt afstand van de kist. Het is koud in de ruimte, kaal en kil. Zo weten bezoekers wat de dood inhoudt: het absolute niets.
“Wat heeft die ouwe ons laten werken”, zegt hij, “alles voor een appel en een ei. Beloften en mooipraterij, daar was hij goed in. Breek me de bek niet open”.
Reindert hoort het aan. De woorden klinken als de echo van wat hijzelf over Pa Reindert denkt. Toch wil hij Vader eigenlijk helpen.
Ik gaf weinig om hem. Bovenal vond ik hem onvoorspelbaar.
“Opa had het niet zo op mij begrepen. Hij vroeg vaak naar de veilingprijzen en daar wist ik niets van. Henny was veel beter op de hoogte”.
Pa Reindert lacht of iets wat erop lijkt.
“Jij had andere interesses: lezen en dagdromen. Je wist precies waar Trondheim ligt en hoeveel brandstof er in een DC-8 gaat. Na de MULO ging ik met je naar de Landbouwschool, weet je nog? De directeur daar keek naar je examencijfers en zei dat je beter kon doorstuderen. Waarom denk je dat ik het bedrijf verkocht?”
Reindert voelt een klap op zijn achterhoofd, alsof een hamer heeft ingeslagen.
Wat zegt Vader nu eigenlijk?
“Zal het mijn schuld nog zijn dat de boel is opgedoekt?!”
“Dat zeg ik toch niet?”
“Zo versta ik het anders wel”.
“Het leven op het land was te hard voor jou”.
Reindert sist verontwaardigd. Het argument is zo absurd dat hij er niet eens tegenin wil gaan.
“Er is mij nooit iets gevraagd. Wij hebben er nooit eens echt over gesproken”.
Terwijl hij dit uitspreekt, neemt zijn weerzin toe en daarmee de twijfel.
Hoe hadden we erover kunnen praten met Moeder aan tafel? Wat zou het hebben opgeleverd?
In zijn drift maakt hij een smerige opmerking, wetende dat Vader het lastig heeft op kantoor.
“Ik hoop maar dat u tevreden bent met de verandering”.
Reindert spreekt beide ouders aan met u. Maar de betekenis verschilt. Ondanks alle wrok en onenigheid voelt hij loyaliteit en respect voor zijn vader.
Pa Reindert wil geen ruzie en negeert het onderliggende venijn. Liever mijmert hij over de man van wie hij nooit helemaal kon loskomen. Na een halve minuut van stilte wijst hij naar de overledene.
“Je had hem moeten meemaken toen oma doodging. Hij huilde als een dier. We moesten hem tegenhouden omdat hij de kist wilde openen. En dat terwijl ze elkaar jaar en dag naar het leven hadden gestaan”.
Reindert hoort zijn vader wel spreken, maar de woorden gaan goeddeels langs hem heen. Hij besluit te zwijgen en knaagt op zijn nagels. Het werpen van een obligate laatste blik op de dode, laat hij achterwege. De kist kan dicht.
Daar ligt hij in zijn zondagse pak, een pop van C & A. Vader heeft veel goedgemaakt wat die oude wanbetaler heeft verzuimd. Desondanks zal God hem opnemen in de hemel, want waar moet die man anders naartoe?

Ze verlaten het gebouw en lopen over de donkere straat. Het is tamelijk koud, maar dit lijkt geen van beiden te deren. Vader en zoon zijn nog altijd plattelander.
Onder een lantaarn aan de doorgaande weg staan ze stil.
“Na de begrafenis worden er spullen verdeeld. Het is vooral rommel, maar wie weet is er wat voor je bij”.
Hieraan heeft Reindert wel even gedacht. Het vooruitzicht met een horde hebberige erfgenamen in een kleine woonkamer te staan, grabbelend in grootvaders laatste bezittingen stond hem evenwel dadelijk tegen.
“Daar doe ik niet aan mee”.
“Misschien bedenk je je nog”.
“Ik hoef geen bedenktijd. Het antwoord is nee”.
Pa Reindert dringt niet verder aan.
“Hier, voor de reiskosten”.
Hij geeft zijn zoon een biljet van tien gulden, een gebeurtenis die zo zeldzaam is dat het biljet eigenlijk ingelijst moest worden.
Reindert steekt het geld langzaam in zijn jaszak, met de bereidheid het onmiddellijk terug te geven. Zodra Vader weg is, dringt het tot hem door dat hij de doos met jeugdherinneringen heeft laten staan, ongetwijfeld in de aula.
Onwillig tuurt hij in de verte, speurend naar koplichten die de komst van de bus kunnen aangeven. De weg is volkomen donker. Hij besluit geen tijd te verspillen en zet het op een lopen, terug naar het mortuarium.

Vier kraaien schuiven de kist in de gapende achterklep van de Chevrolet. Vervolgens stappen ze in een andere auto. Beide auto’s rijden tamelijk snel weg.
In zuidelijke landen rijden de dodenwagens met grote metalen bellen op het dak. Het getingeltangel is van verre te horen.
Achter elkaar snorren vijf of zes personenwagens richting kerkhof. Reindert is ingestapt bij oom Gerrit, want alleen bij hem is nog plek. Onderweg kijkt hij schielijk naar het gezicht van zijn oom, naar zijn mond en oren, de handen aan het stuur.
Vader betrapte hem in de provisiekast, op zoek naar een schuldbekentenis. Daar was ik graag bij geweest, om de onzin aan te horen die hij ter verdediging uitkraamde.
Gerrit vraagt zijn passagier wat hij doet voor de kost.
“Ik werk in een kaasmakerij”, liegt Reindert een eind weg, “ze noemen het laborant, maar ik wil daar weg. Het is er steenkoud en het enige licht komt van TL buizen”.
Hij kan zeggen wat hij wil. Zijn oom weet weinig van hem en dat zal vandaag niet veranderen.
“Wilde jij je vader niet opvolgen in het bedrijf?”
Reindert moet even naar lucht happen. Het is de tweede keer binnen een week dat dit aan de orde komt, waar het voordien nooit een gespreksonderwerp was.
“Nee, want ik kon de veilingprijzen niet onthouden”.
Ze lachen beiden. Er valt weinig te betreuren aan de dood van grootvader en het bedrijf van Pa Reindert is ook alweer verleden tijd. Gerrit wil toch iets meer weten.
“Wilde je niet of mocht het niet?”
Reindert voelt druk, maar kan deze snel afwenden. Een grapje doet het altijd.
“Zou u bij mijn moeder in huis willen wonen?”
Succes verzekerd, zodanig dat je de grap alleen uit nood maakt.
Ze proesten het samen uit. Moeder heeft geen goede naam bij de familie, noch bij vroegere landwerkers van Pa Reindert en je vraagt je af bij wie misschien wel.
Hierover doorpraten, staat Reindert evenwel tegen. Het heeft iets onzindelijks om vandaag denigrerend over Moeder te praten.

“U speelt in een muziekkorps?”
Reindert heeft geen zin om het over zijn eigen leven en achtergrond te hebben.
“Ik leerde spelen bij de Marine, een prachttijd! En zeg liever jij tegen mij. Ben je al in militaire dienst geweest?”
Netelige kwestie. Reindert heeft er alles aan gedaan te worden afgekeurd, met even onverwacht als doorslaand succes. Gerrit is duidelijk content met de dienstplicht.
“Nee, ik hoef niet”.
Afgekeurd worden omdat je de arts voor de gek weet te houden: is dat een prestatie?
Voor Reindert voelt het anders aan. Afgekeurd worden was een doel, een bevrijding. Voor hetzelfde geld was zijn opzettelijk afwijkende gedrag uitgedraaid op de gevangenis, een strafkamp in Drenthe. Elk systeem is in de kern keihard.
Ooit wilde ik beroepsmilitair worden. Straaljagerpiloot, of bij de onderzeedienst. Dienstplichtig militair zijn, leek me vreselijk, met al die kaffers om me heen. Hoe leg je zoiets uit?
Gerrit heeft nog meer lastige conversatie.
“Ik hoor dat je brommer op het politiebureau stond?”
Opnieuw schrikt Reindert. Worden die dingen in het openbaar rond getoeterd?
“Hoe weet je dat?”
“Omdat ik bij de politie werk. Als vrijwilliger”.
“Vrijwillig? Zonder dat je betaald wordt?”
Reindert vindt dat hij thuis genoeg gratis heeft gewerkt. 
“Waarom niet? Soms levert het zelfs iets op. Kijk maar eens in het handschoenenvak”.
Aarzelend voldoet Reindert aan het voorstel. Onder het dashboard staat een kartonnen doosje.
Intussen voert de kaarsrechte polderweg omhoog naar de ringdijk. De auto’s vertragen, draaien naar rechts, de brug op. Hierachter ligt een eeuwenoud dorp, een andere wereld, intiemer en benauwder dan de weidse polder. Wrakkige huizen leunen tegen elkaar langs een kromme straat die Rechtestraat wordt genoemd. Ze vorderen langzaam. Er is weinig ruimte en er nadert een autobus als tegenligger. “Niet zo voorzichtig! Het is eigenlijk al van jou. Maak maar open”.
Het doosje ruikt een beetje naar benzine. Reindert trekt de flap bovenaan open.
“Had je niet verwacht, he!?”
Op Reinderts schoot ligt een carburateur, onmiskenbaar van zijn eigen brommer. Hij herkent hem aan de beschadigde sproeier, een ingenieus instrumentje van koper.
“Je wilde op het bureau niet tekenen voor de inbeslagname. Dat geeft bureaucratische rompslomp. Daarom kon ik hem makkelijk meenemen”.
Het voelt vreemd aan iets vast te houden, dat definitief verloren leek.
Makkelijk meenemen? Bestaan dingen pas wanneer ze geregistreerd zijn? Heeft Gerrit de carburateur doodleuk achterovergedrukt? Zou daarmee ook de bekeuring van de baan zijn?
Reindert verzwijgt dat zijn brommer is verkocht. Hij zegt maar wat en is blij, eindelijk te kunnen uitstappen, te ontsnappen op het kerkhof.

Het graf bestaat uit een zorgvuldig gegraven gat. De kist van opa’s eerste vrouw zal in de diepte liggen. De gezamenlijke steen is opzijgezet. Het graf van zijn tweede vrouw, de oma die Reindert heeft gekend, ligt in het dorp waar ze juist vandaan komen. Thuis is waar het hart ligt. Dragers staan gereed met hun vrachtje.
Reindert stelt zich op tussen mensen die hij slechts van gezicht kent. Zo heeft hij goed zicht op de ceremonie. Pa Reindert begeleidt de gasten. Moeder en Henny staan naast elkaar. Moeder reikt haar dochter een flesje aan, misschien reukwater. Op hetzelfde moment herinnert Reindert zich met schrik de droom.
Dit heb ik gedroomd! Het gif!
Hij opent zijn mond om Henny toe te schreeuwen, haar duidelijk te maken dat ze het flesje niet moet aanpakken.
Uit zijn mond komt geen enkel geluid. Zijn kaken lijken vastgevroren. Henny besprenkelt een zakdoek en drukt deze tegen haar betraande ogen.
Reindert voelt berusting opkomen. Apathisch kijkt hij toe hoe de begrafenis zich voltrekt. In zijn handen houdt hij het doosje met de zinloze carburateur. Pa Reindert spreekt een paar woorden, maar deze gaan verloren in de akoestiek van hemelse omvang.

Monk

8 december 2022
Foto: Monk

Reacties zijn gesloten.