DE NACHTMERRIE VAN EEN ADOLESCENT IN EEN VERGETEN UNIVERSUM
Deel II
De achterdeur van het nieuwbouwhuis waar hij na de dramatische val drie jaar woont, staat open. Reindert trekt zijn brommer op de standaard en steekt een sigaret aan. Zijn blik valt op grendels aan de binnenzijde van de deur: die mooie stalen pennen zaten er de vorige keer niet in. In automatisme bedenkt hij onmiddellijk welke reactie er zal komen ingeval hij hierover een opmerking maakt.
Moeder zal zeggen: tegenwoordig lopen criminelen vrij rond en de politie doet niks. Wat zal ik antwoorden: inbrekers komen in de nacht, maar moordenaars overdag?
Hij snuift de frisse lucht nog eens op, de onmiskenbare polderlucht, gezuiverd door een regenbui in de vroege morgen: het is tijd om de bieten van het land te halen. Wanneer hij nog eens door zijn neus ademt, ruikt hij evenwel de garage, een mengsel van stof, oude troep en vijandigheid. Snel neemt hij nog een haal van zijn sigaret, werpt deze de tuin in en stapt via de garage de hal in, eerste deur rechts. Hier staan de lucht en de tijd stil. Hier kan het 1973 zijn, of 1838.
“Een goede morgen”, spreekt hij plechtstatig tegen zijn moeder wanneer hij in de woonkamer staat. Hij verandert van stemhoogte en vervolgt: ”ik stel vast dat er nieuwe grendels op de achterdeur zijn gemonteerd. Desondanks staan alle deuren wagenwijd open.”
Zijn ogen haken in de schouders en het achterhoofd van zijn moeder die aan tafel zit, voor haar een borduurwerkje, meer precies een schellekoord. Moeder maakt geregeld voorstellingen van leuke vogels of bloemen. Bij aanschaf van een pakketje is een tekening gevoegd waarop nauwkeurig staat aangegeven waar welke kleur moet worden ingewerkt.
“Zo ben je daar alweer? En dan nog op een weekdag. Moet jij niet gewoon op je werk zijn?”
Reindert negeert de vraag die onherroepelijk tot een bekentenis zal leiden.
“Wanneer ik insluiper was, dan had u mij betrapt. U denkt misschien dat dit gunstig is, maar de waarheid is dat ik in de keuken een vleesmes had moeten pakken”.
Moeder neemt de tijd om te antwoorden. Haar handen rusten een ogenblik.
“De grendels zijn een idee van je vader. We zijn tegenwoordig vaak het weekeinde op de camping en dan is het hier leeg en donker”.
Reindert denkt na of doet alsof, want dergelijke gesprekken kan hij zelfs met zichzelf voeren ingeval hij dronken is: wat is hier in vredesnaam te halen?
“Henny is toch wel thuis? Misschien geeft zij wel wilde feestjes wanneer jullie in de caravan liggen te pitten.”
Als vanzelf komen de zinnen en daaronder de gedachten bij hem op. En daarmee zo niet de bedoeling als wel het effect van zijn gedrag: onrust stoken in het brein van moeder, inspelen op haar angsten en vermoedens. Henny is niet bepaald een feestnummer, maar een hint in die richting te doen om Moeder te verontrusten, schenkt Reindert al een wreed soort voldoening.
Hij loopt naar de tafel en licht de deksel van een pizzadoos. Op een bedje van crêpepapier ligt een soort militair hoofddeksel: een platte pet met het embleem van de gemeente boven de klep.
“Allemachtig! Is Vader bevorderd tot majoor in het ambtenarenlegioen?”
“Ja, lach er maar om”, antwoordt Reinderts moeder zonder in te gaan op de gespeelde dreigementen van haar zoon. Ze steekt de borduurnaald in haar werk: voor je het weet, ben je afgeleid. Daar komen fouten van en die moet je naderhand herstellen – vooral dat laatste. Ze kijkt omhoog, haar hoofd een beetje schuin als een kip die de situatie niet helemaal vertrouwt.
“De pet hoort bij papa’s uniform. Hij moet tegenwoordig hondenbelasting innen! Je vader weigert hem op te zetten. Tegen de gemeentesecretaris heeft hij gezegd: ik lijk wel een NSB-er met dat ding op mijn hoofd”.
Reindert maakt klakkende geluiden met zijn mond.
“Brutaal tegen de baas worden, is gevaarlijk.”
Hij neemt de pet uit de doos en plaatst hem zorgvuldig op zijn hoofd, de klep tot vlak boven zijn ogen trekkend.
“Luister vriend, heb je honden of hoe zit het?!”
Daar staat hij, zijn benen licht gespreid, als een man die alles kan opeisen wat hij wil.
Hij let scherp op Moeder. Zij kijkt afkeurend naar hem op en schrikt toch van de aanblik.
“Een wapenstok is onmisbaar”, vervolgt Reindert op zakelijke toon, “een knuppel om waakhonden verrot mee te slaan. Na twee rake klappen, gaat zo’n beest er vandoor. Vader moet vragen om een wapenstok. Daarna kan je doen waar je wilt. Om bekeuringen uit te delen bijvoorbeeld.”
Hij werpt een blik op de elektrische klok en begrijpt dat het te laat is voor een kopje koffie. Het Arbeidsbureau heeft veel tijd gekost.
Hij trekt de pet scheef op zijn hoofd en heft zijn wijsvinger.
“Een dapper antwoord van Vader! Al moet ik zeggen dat je ervoor ontslagen kan worden”. Deze laatste zin is alweer vilein, bedoeld om moeder op te zadelen met het denken over deze mogelijkheid: werkloos worden en dan? Toch is het, minder bewust, ook een inleiding om over zichzelf te kunnen berichten, Moeders gedachten als het ware voor te masseren.
“Er worden mensen voor een geringer vergrijp de straat opgeschopt”.
De woorden maken hem bewust van zijn eigen situatie. De vergelijking met Pa Reindert valt bepaald nadelig uit.
Over een paar weken is de bui voor Vader overgewaaid. Je ontslaat een ambtenaar niet omdat hij weigert een pet op te zetten. Of wel?
Met een licht gevoel van afgunst klopt hij een verse sigaret uit het meegebrachte pakje, zoekt met zijn ogen vergeefs naar een asbak en bergt de sigaret maar weer weg. Zijn ogen vinden het lelijke meubilair, geborduurde bloemwerkjes aan de muren, een slecht genomen foto. ondanks zijn nervositeit borrelen gedachten van mededogen in hem op.
Houdt moed, dappere ouders, strijdt voor rechtvaardigheid en menselijkheid in het gemeentelijk apparaat. Bewaar uw onverschilligheid voor de kinderen die het immers oneindig beter hebben dan u in uw jonge dagen. Wat zij ook doen, nooit zullen zij de diepte kennen waaruit u bent opgestaan.
Op dat moment realiseert hij zich zijn agressie. Het zal een uitlaatklep zijn van zijn opgekropte angst, de stille verbijstering over zijn eigen situatie. Tijd voor de zure appel.
“Zo ben ik zelf recentelijk de laan uitgestuurd bij Verkade, de welbekende producent van koek en beschuit. Ik heb de ontslagbrief bij me om te bewijzen dat ik de waarheid spreek, mocht hieraan getwijfeld worden”.
“Wat zeg je daar?”
Reinderts moeder reageert nu wel adequaat. Met een ruk recht ze haar rug.
“Je bent toch zeker niet je baan kwijt?!”
Zij houdt haar hoofd alweer beetje schuin; argwaan heeft ook een fysieke component. Bij Reindert weet je nooit of hij een geintje maakt of de waarheid spreekt.
“Dat is een regelrechte ramp! Dringt het eigenlijk wel tot je door!?”
Reindert moet even iets wegslikken. Zoals zijn moeder het formuleert, klinkt de werkelijkheid wel erg hard. Hij legt de pet op tafel.
“Ik zeg het toch: ze smijten je zomaar de straat op”.
Zonder hemd, zonder broek. Ik heb niemand geslagen, niets gestolen of beschadigd. Ik heb zelfs hard gewerkt, tenminste in vergelijking met mijn luie collega’s. Echt veel heb ik mezelf niet te verwijten.
“Het is een lang en ingewikkeld verhaal”, vat hij negen maanden van wrijving en vermoeidheid samen, “maar de conclusie is duidelijk: ik werk daar inderdaad niet meer”.
“Echt iets voor jou!”
Reinderts moeder zucht. Haar gezicht straalt ergernis uit.
Die jongen zal een keer geen problemen meebrengen. Hij krijgt wat ik allang heb voorspeld.
Maar haar zucht kan ook iets anders verhullen: behoefte aan rust en het recht om onverschillig te zijn.
Ze verwijdert de doos van de tafel en loopt ermee naar de keuken. In het voorbijgaan vangt Reindert haar bekende geur op van kamfer en geraniums. Het liefst zou hij de trap omhoog sjokken, in zijn oude bed kruipen, de deken over zijn hoofd trekken.
“En nu zeker weer een andere baan zoeken? Het zullen gemakkelijke gesprekken worden wanneer ze weten dat je er bij de vorige werkgever uitgeschopt bent”.
“Bij het Arbeidsbureau zeggen ze, dat ik beter nog wat kan studeren”.
Een explosievere uitspraak had Reindert niet kunnen doen. Moeder is van mening dat zij er alles aan heeft gedaan haar zoon een goede vooropleiding te geven en vanuit haar perspectief zit hier ook wat in. Zelf werd zij met 14 jaar van school gehaald om te gaan werken en met Vader is het niet anders.
“Wat!? Jij studeren?! Je hebt jarenlang alles verpest en rondgehangen. Als je maar niet denkt dat wij die geintjes van jou gaan financieren! Je moet er zelf maar uitkomen. Je lijkt op je grootvader, weet je dat? Van hem kan je ook alles verwachten”.
Grootvader heeft geen beste reputatie in huis. In de buitenwereld trouwens evenmin. Vader heeft zijn halve leven de gevolgen ondervonden, want grootvader was een wanbetaler en het geheugen op het platteland is taai.
Reindert geeft vooralsnog geen antwoord. Hij kijkt rond.
Hier woonde ik, in dit mausoleum van smakeloos meubilair en kleinburgerlijk leed. De vloerbedekking is inmiddels beschadigd, wat ik bij aanschaf heb voorspeld. Zou iemand dit nog weten?
“Ja, ik lijk op hem en op vader. Uw briljante eigenschappen zijn echter evenmin aan mij voorbijgegaan. Denk aan scherpzinnigheid en tolerantie. Nou ja, voornamelijk het eerste dan”.
“Meneer denkt na over studeren! Dat had je eerder moeten doen. Nu is het klaar en ik voorspel jou een moeilijk leven. Allemaal door je eigen stomme schuld! Ik dacht vandaag een rustige dag te hebben. Nou, daar komt dus niets van terecht”.
“Ik heb niets gezegd of gevraagd over hulp. Ik meld alleen feiten”.
Reindert heeft niet gerekend op de uitval van Moeder en wordt nu ook wrevelig.
“Hulp kreeg ik trouwens nooit. Er waren alleen maar eisen en nergens op gebaseerde verwachtingen. Jullie hebben zelfs nooit geweten waar mijn school in de stad stond! En dan nog: niemand kan vanuit deze graftombe studeren. Ik kon mijn aantekeningen niet terugvinden, omdat er iemand in had zitten snuffelen. Alles door de war gegooid. Wie zou die iemand geweest kunnen zijn, nietwaar?”
Zo is het maar net. Moeders drang naar controle omvatte ook de kamers van Henny en Reindert. Schrijfbureau, kasten, laden, onder het matras keek Moeder, op zoek naar contrabande. Liefst had Moeder ook zijn gedachten achterhaald.
Nieuwe, nog erger beschuldigingen en insinuaties borrelen bij hem omhoog.
Het leek hier wel een filiaal van de Gestapo, de Stasi, de KGB.
Bijtijds slikt hij zijn gif door.
Hier was het. ’s Morgens bij het ontbijt stonden mijn zus Henny en ik naast elkaar aangetreden. Het was een verklaarde feestdag, de kinderen feliciteren hun ouders met hun zoveeljarig huwelijk. Wij zongen een door mijn moeder geschreven tekst op de melodie van toen onze mop een mopje was. Het lied eindigde op Hoerahoerahoera! Bij het overhandigen van de cadeautjes, zei Moeder: wat staan jullie er stram bij, het lijkt wel of jullie de Hitlergroet brengen. Een helderziend commentaar op het feestelijk heffen van onze armen. Hoera! Wij feliciteerden onze opvoeders met het enthousiasme van lijfeigenen, wij klapten het applaus van bedienden.
Of Moeder iets heeft gezegd, kan hij onmogelijk zeggen.
Reindert gooit het over een andere boeg. Hij wil niet met lege handen de deur uit.
“Een kopje koffie zou wel uitkomen”.
Moeder heeft evenmin de behoefte om de ruzie voort te zetten, maar orde heeft voorrang.
“Voor koffie had je eerder moeten komen. Ik ga niet nog eens bijzetten”.
Reindert bekijkt zijn moeder als is zij een zeldzaam dier, een leguaan of iets anders dat in de nachthokken van Artis thuishoort.
Ze vraagt niet eens naar de reden van het ontslag.
“Een mens moet vooruit blijven kijken” zegt hij op luide toon, “er zit trouwens weinig anders op”.
“Hang je weer rond in die drugscafé’s?”
De vraag verrast Reindert: het waren hangplekken voor spijbelaars en scholieren.
“Ik verzoek u dringend mij niet in verband te brengen met verdovende middelen. Ik heb ze nooit gebruikt en steun de Amerikaanse politiek om dealers hard aan te pakken. Als het aan mij lag zou ik dergelijke lui laten executeren”.
Grote woorden, maar Reindert kan het niet uitstaan dat hij met drugs wordt geassocieerd. Hij wil Moeder choqueren, desnoods roomser dan de Paus zijn.
Reinderts moeder drukt zich langs hem heen. Ze zet een fluitketel op het fornuis en rommelt met een dienblad. Er lijkt alsnog koffie te komen. Reindert blijft staan en leunt tegen de hoge koelkast. Voor hij iets kan bedenken, pakt moeder de draad weer op.
“Denk je dat het een grap is om je werk kwijt te raken? Je eindigt nog eens in de goot”.
“Jaja, rustig maar”.
“Je vader houdt het alleen maar vol op de Secretarie omdat hij verantwoordelijkheid voelt. Denk niet dat hij het daar leuk heeft”.
Reindert denkt even na.
“Vader hoort op het land te werken, niet in een kantoor met pennenlikkers”.
“Ja, lach maar. Flauwe opmerkingen maken, nietwaar? Het lachen zal je nog vergaan!”
“Ik lach helemaal niet. Onlangs reed ik langs ons oude adres. Een idioot heeft steigerende paarden op de grote deur van de schuur geschilderd!”
Wie van mijn ouders wilde daar weg? Was het Moeder, die te lui is om naar de bakker te fietsen? Of Vader, die een toekomst zag opdoemen met alleen Moeder om zich heen? Verantwoordelijkheidsgevoel? Voor Henny en mij zeker, laat me niet lachen.
Het duizelt Reindert. Een paar minuten wordt er niets gezegd. Hij komt alleen maar om zijn spaarboekje op te halen. Kopje koffie erbij en Vrede op Aarde.
Moeder voegt afgepast suiker toe en even later staan er zowaar twee kopjes koffie.
“Je hebt geluk dat ik er zelf nog niet aan was toegekomen”.
Reindert zwijgt. Hij volgt de bewegingen van Moeders handen.
Gelukkig was Moeder niet sterk. Om ons te slaan, trok ze geregeld een schoen of pantoffel uit. Vaker stond ze van woede op één slof of schoen te stampen op de vloer.
“Nee, sinds de dagen bij Verkade is mij de lust in zoetigheid vergaan”.
De echte reden van zijn weigering is van een andere aard. Moeder bewaart koekjes gemakkelijk een maand of langer. Voor je het weet, word je opgescheept met hondenbrokken of etalagemateriaal.
“Zeg”. Reindert doet zijn best zijn stem achteloos te laten klinken.
“Zeker nog geen tijd gehad om bij mij langs te komen?”
Gespannen wacht hij, eigenlijk onaangenaam verrast omdat hij zich met deze vraag in zijn kaarten laat kijken.
Ze gaat iets zeggen over korte weekenden en belangrijke zaken. Waarom begin ik hier verdomme over?
“Zit jij daar dan op te wachten?”
Reindert heeft spijt, het onderwerp te hebben aangeroerd. Om zijn kwetsbaarheid rationeel in te dekken, valt hij terug op een algemeenheid.
“Het is een kwestie van beleefdheid om belangstelling voor elkaar te tonen”.
Het ontbreken van lichaamstaal bij Moeder zou hem moeten vertellen, dat over bezoek aan hem tussen zijn ouders nooit is gesproken.
“Wij hebben het altijd druk, dat weet je ook wel. Je vader heeft een volle werkweek en ook nog land waarop van alles moet gebeuren. En dan hebben we het hele seizoen de caravan op de Veluwe. We kunnen niet zomaar rondhangen zoals jij”.
Reindert voelt afkeer, maar ook een zekere voldoening. Hij heeft gezegd wat hem op de tong lag. De kwestie zit hem dwars. Vijf maanden eerder is hij vertrokken en uit de ouderlijke entourage komt sindsdien taal noch teken.
“De caravan staat volgens mij al twee maanden in de stalling”.
“Weet je het weer beter? Moeten we soms verantwoording afleggen?”
Moeder klinkt gepikeerd. Zij is gewend anderen te betuttelen, niet om zelf aangesproken te worden.
“Zorg jij nou maar voor je eigen zaken. De ene dag gaat meneer naar zijn werk en de volgende staat hij ontslagen voor je neus te jokeren”.
Ze plaatst de kopjes voorzichtig op schoteltjes en neemt plaats op één van de houten stoelen rond de eettafel. Haar blik dwaalt langs Reindert heen, naar iets of iemand buiten, op straat. Daar zal iemand lopen. Reindert heeft geen zin zich om te draaien, te kijken naar wat hem op voorhand koud laat.
“Wat kleedt die vrouw zich toch altijd armoedig…”
Hij zal er nooit aan wennen: Moeder leeft in haar eigen universum. De voor hem dringende kwestie van bezoek is alweer naar de achtergrond gedrukt. Eigenlijk is hij een beetje opgelucht: wat zal ik opschieten met hun bezoek?
Desondanks daalt zijn stemming gestaag. Rationele overwegingen, hoe zinvol ook, zijn niet bij machte diepere gevoelens op te heffen. Dat niemand in dit huis van plan is hem op te zoeken, blijft steken. Reindert beseft, de slag te hebben verloren: belangstelling is niet afdwingbaar. Moeder kan doen en zeggen wat ze wil, hem zelfs het huis uit sturen. Reindert vraagt om moeilijkheden.
“Je kan niet te lang blijven, want straks komt buurvrouw langs”.
Hij zou kunnen en moeten weglopen, de deur achter zich dichttrekken of gewoon open laten staan, de straat op en voorgoed verdwijnen. Dit weet Reindert heel goed, maar hij kan het niet opbrengen. Hoe kan het bestaan, dat mensen elkaar laten vallen alsof ze elkaar slechts oppervlakkig kennen?
Machteloos gaan zijn blikken over de tafel. Zijn oog valt op een brief, kennelijk ongeopend: hier iets over vragen, belangstelling voor de rest van de familie tonen? Er komt evenwel geen enkele bruikbare vraag bij hem op. Al jaren heeft hij niemand van de familie gezien of gesproken. Zo ging het op het oude woonadres en zo bleef het hier in dit dorp. Van zijn verhuizing naar de huurkamer heeft hij niemand op de hoogte gesteld: uit schaamte voor zijn nederige huisvesting en omdat het geen enkel doel zou hebben gediend.
Hij merkt, dat zijn rechterhand een beetje plakkerig aanvoelt.
De stoelen zijn voorzien van een waslaag. Ik moet oppassen dat ik mijn kleding niet verpest door achterover te leunen. Sluikse controle bevestigt dat het hout bepaald vijandig aanvoelt, maar Reindert laat niets blijken. Moeder herstelt zich van de onderbreking en vervolgt haar betoog.
“Wat had je dan gedacht van die baan? Alle dagen sinterklaas? Ook je vader kan zich wel wat beters voorstellen dan de betrekking die hij nu heeft. We moeten allemaal in onze handen klappen voor een ander”.
Reindert voelt dat hij kleurt in zijn gezicht en maar half begrijpt wat hiervan de reden is. Moeder met haar oordelen over mensen die een baas hebben. Zelf heeft ze na haar trouwdag nog geen half uur buiten de deur gewerkt.
“Ik herinner me niet dat u ooit op tijd op kantoor moest zijn”.
“Nee, dat had er nog bij moeten komen. Snap je niet, dat het huishouden een dagtaak is?! En dan alle kleding die ik voor jullie heb gemaakt!”
Hoe vaak je een redenering ook aanhoort, ingeval deze mank gaat, blijft er toch iets hangen: een gevoel van onbehagen. Naarmate de jaren van financiële schaarste verdwenen, zat niemand nog op zelfgemaakte kleding te wachten, Reindert in de opkomende jeugdcultuur al helemaal niet.
“Maar nooit buiten de deur”, benadrukt Reindert afgemeten, “U heeft nooit verantwoording moeten afleggen aan iemand die je kan vertellen dat je niet meer terug hoeft te komen”.
“Om uitgekafferd te worden, had ik aan jou wel genoeg”.
Reindert haalt zijn schouders op. Het zal uitdraaien op een spel van welles-nietes en Moeder zal zich naderhand beslist beklagen bij Vader die dan de telefoon grijpt om hem, Reindert, toe te snauwen of hij helemaal gek geworden is om Moeder te intimideren in haar eigen huis.
Desondanks besluit hij om Moeder zijn mening over een oud thema nog maar eens in te wrijven.
“We hadden nooit het bedrijf moeten verkopen. Door die beslissing zijn we afgezakt tot een stel bedelaars. Dàt is de reden waarom wij allemaal steeds aan het kortste eind trekken”.
Moeder drinkt haar koffie, met voorzichtige slokjes. Haarfijn kan Reindert vaststellen, dat het gesprek haar afstoot en zij hem het liefst ziet vertrekken.
“Je vader had er genoeg van om werkweken van zestig uur te maken”.
“Die maakt hij tegenwoordig anders ook: veertig op kantoor en twintig op zijn land”.
Na de bedrijfsverkoop heeft Vader een stuk huurland van 6 hectare behouden: een vluchtheuvel in de polder, boer onder de boeren, bevrijd van bemoeienis. Als enige van het gezin.
Moeder heeft haar eigen logica.
“Zonder dat land zouden we het hier niet redden. Je vader verdient het zout in de pap niet bij de gemeente”.
Reindert knikt, maar niet om instemming te betuigen. Hij herinnert zich de oeverloze monologen van Moeder uit vroeger dagen. Deze gingen over de Belastingdienst, de kosten van het huishouden, uitbetaling van zwart geld aan los personeel, schade door hagel en vorst.
Altijd problemen en tegenslagen, maar nooit harde cijfers.
De opheffing van het bedrijf zit hem hoog, maar meer nog het verlies van een eigen plek. Zo heb je een huis, een onafzienbaar erf, eigen land, een flinke splinternieuwe schuur, de vrijheid om te doen wat je nodig vindt.
Het laatste wat een boer wil, is zijn land verkopen.
Een week later is dat allemaal afgelopen.
Henny en ik maakten werkdagen van 10 uur, in de vakanties elke weekdag. Daar zijn we aan gewend en je leeft erin. Maar dan krijg je ineens te horen dat het gedaan is. Niet omdat het bedrijf slecht draait, maar omdat er duistere processen aan het werk zijn. Ik had Vader kunnen helpen in plaats van naar die onzinnige handelsdagschool te gaan. Het kwam niet aan de orde. Het echte obstakel zat in huis, achter de naaimachine met een lap stof.
Het verleden blijft Reindert bezoeken als honger, als kiespijn. Talloze malen heeft hij mogelijkheden onderzocht om de fatale breuk terug te draaien. Hij wierp zich in een tijdmachine om zijn ontsteltenis ongedaan te maken, een verloren leven te herstellen. Tegen beter weten in, negeerde hij het besef dat opvolging in het bedrijf onherroepelijk zou leiden tot oplopende problemen in huis: met Moeder waren we hoe dan ook afgegleden naar permanente ruzie, wij met onze inteelt van wantrouwen en eenzaamheid. Ook is het bij hem opgekomen dat hijzelf de oorzaak is van de ondergang.
Al op de mulo had ik iets moeten aangeven. Maar hoe dan?
Daaronder schuilen nog hardere feiten, die hij maar zelden wil toelaten, die als mijnen liggen verborgen in het bos waarvan je de bomen niet meer ziet.
“Hoe gaat het met mijn geliefde zuster?” vraagt hij om ruimte te scheppen voor minder dwangmatige gedachten.
“Henny heeft een huis gekocht”.
Een plompverloren mededeling. Reindert schrikt meer dan hem lief is.
Een huis gekocht, een eigen huis?
Altijd valt het hem zwaar, onomkeerbare veranderingen te bevatten.
“Toe maar!”
“Weliswaar een rijtjeshuis, maar het is wel van haarzelf”.
Reindert wordt besprongen door angst, het vermoeden dat de nieuwe werkelijkheid zich aan hem onttrekt. Hij is niet jaloers op zijn zus; het is meer dat hij het gevoel heeft niet meer te weten waar hij aan toe is.
“Waar woont ze dan?”
“Vlakbij haar werk. Weet je dat dan niet?”
Vlakbij haar werk. Zo geeft ze altijd antwoord. Ergens in een land hier heel ver vandaan.
“Nee, waar ik woon zijn alle postduiven afgemaakt”.
“Je vader heeft zich borg gesteld voor de hypotheek”.
Borg gesteld. Hypotheek. Er moet een verband tussen al deze dingen zijn, maar hoe?
“Borg gesteld?”
“Hou op met de papegaai te spelen. Zoiets eist de Bank. Het is wel een risico, maar goed”.
Dat vooral in de laatste twee woorden maar goed Moeders mening schuilt, ontgaat Reindert.
Om de chaos in zijn hoofd te bezweren, stelt hij aanvullende vragen. Eenmaal begonnen, kan je maar beter alles ineens op je bord krijgen.
Zo verneemt hij, dat Henny gewoon zal doorgaan om elke zaterdag bij Moeder de ramen te lappen en de stofzuiger door het huis te trekken.
Reindert heeft het gevoel zonder bescherming in een hagelbui te staan.
“Henny heeft toch haar eigen werk en leven? Waarom komt ze dan werken?”
“Ze komt elke zaterdag hier, om mij te helpen”.
“Dat snap ik, maar ik vraag waarom Henny dat doet”.
Reindert kan geen bezoek aan zijn ouderlijk huis brengen, zonder te ontbranden. En toch volhardt hij dit te blijven doen. Is dit bij Henny hetzelfde? Moeder geeft nu ook een reden.
“Omdat ik te veel pijn in mijn armen heb, moet ik je alles voorkauwen?”
Reindert roert ontsteld in zijn koffie. Hij ziet dat er weinig melk is toegevoegd maar laat het zo.
Vader staat borg voor Henny. Het gaat om een kapitaal. Mij zou hij nog geen honderd gulden lenen.
“Bij jonge mensen moet iemand borg staan ingeval de hypotheek niet kan worden afgelost. Anders gaat de koop niet door”.
Reindert stopt met roeren. Hij probeert zich het dilemma voor te stellen. Niet dat van zijn ouders, maar van Henny.
Heeft vader Henny echt willen helpen? Is het een methode om zijn zus nog jaren aan de zaterdagse huishouding van Moeder te binden, daarmee kosten uit te sparen van een huishoudster? Heeft Vader gezegd: ik trek de borgstelling in als je Mama niet meer komt helpen? Heeft hij dat durven uitspreken? En wie heeft hem dat dreigement aan de hand gedaan?
Het lijkt alsof van alle kanten volle vuilniszakken naar hem worden gesmeten. De drang te vluchten dient zich aan.
“Het klinkt naar chantage”. Hij spreekt het toch uit.
“Ach welnee, het is gewoon een kwestie van afspraken maken. Jij altijd met je argwaan”.
“Dus Henny kan er gewoon mee ophouden wanneer ze wil?”
“Je behoeft niet brutaal te worden. Dat doe je maar tegen je kornuiten”.
Reindert verschuift zijn stoel een stukje. Zo hoeft hij niet steeds tegen het gezicht van Moeder aan te kijken. Een snipper contact met de buitenwereld via het raam aan de voorzijde van het huis is al een verbetering.
Het is een rustige straat, waar zelden iets noemenswaard gebeurt. Buurtbewoners lopen en fietsen langs. Een enkele zwaait zelfs naar Moeder. Reindert voelt de tijd verglijden. Hiermee nadert het moment waarop Pa Reindert van kantoor thuiskomt om te eten. Dan wil Vader luisteren naar de radio, de mededelingen voor land- en tuinbouw, niet die voor kantoor en kantine. Voor je het weet, kom je helemaal niet meer aan bod. Het wordt tijd ter zake te komen, al doet hij dit met tegenzin.
“Ik ben hier met een reden. Ik heb mijn spaarboekje van de Bank nodig”.
Zijn mededeling draagt de klank alsof hij Moeder voorstelt met hem naar bed te gaan.
“Wat wil je daar dan mee?”
Moeders stem klinkt meer verbaasd dan wrevelig. Ze werpt een blik op de wandklok alsof hiervan de oplossing moet komen. In zekere zin is dit ook het geval. Moeder hoopt ongetwijfeld op de spoedige komst van Vader. Zelf beslissingen nemen, gaat haar minder goed af. Reindert begrijpt meteen waar de schoen wringt, dus verhoogt hij de druk.
Hij haalt diep adem en vervolgt: “Wanneer ik het meteen meekrijg, kan ik nog juist voor de middag bij de Bank zijn. Anders zijn die mensen weer een uur met pauze”.
Het ontwijkgedrag van Moeder ergert hem hartgrondig.
Ik ben al maanden de deur uit, maar ze blijft gewoon op mijn geld zitten. Trouwens ook op mijn diploma’s en wat er nog verder hier ligt.
Onder zijn ergernis smeult ook de kwestie van Henny’s huis en de borgstelling, het feit bovendien dat hij hierover allemaal in onwetendheid verkeert. Reindert klemt zich vast aan zijn argumenten over de veronderstelde Banksluiting.
“Dan moet ik een uur rondhangen in de waardeloze stad, of zelfs terugkomen op een andere dag. De klant is er namelijk voor de Bank en niet andersom”.
Hij gluurt naar Moeder, als om uit te maken welk argument haar van de stoel kan krijgen om aan zijn verzoek te voldoen.
Moeder is gehaaid. Ze ontwijkt en praat om kwesties heen. Ze rekt tijd en speelt voor slachtoffer. Problemen gooit ze over een schutting van Vader, om het even van wie. Alles is goed, zolang ze met rust gelaten wordt en lekker kan blijven klungelen met haar borduursels.
Hij wijst op Moeders schellenkoord, de koolmees die hoog op een takje zit.
“Het lijkt wel of daar een foutje is gemaakt. Daar, in die vleugel”.
Zijn triomf is even kinderachtig als onmiskenbaar. Hoe vaak heeft Moeder hem niet op een dergelijke manier gecorrigeerd? Moeder kijkt onwillig en kan, na nog eens goed te hebben gekeken, niet anders dan erkennen.
“Het is maar een enkele borduursteek”.
Die na mijn vertrek onmiddellijk hersteld zal worden, maar daarvan mag ik geen getuige zijn.
Hij heeft evenwel geen zin er verder op in te gaan.
“Het Bankboekje?”
Het ontgaat hem niet, dat Moeder bezig is tijd te rekken. Uitvoerig bestudeert ze de kleine fout die ze met geen mogelijkheid aan een ander kan toeschrijven. Uit pure stress gaat Reindert staan en stapt wat heen en weer langs het tafelblad.
Waarom moest ik ook zo nodig iets zeggen over die verdomde koolmees?
“De brief nog niet geopend?”
Hij doet alsof hij de brief met handgeschreven adres wil oppakken.
“Blijf daar af en wacht liever nog een uurtje”.
Moeder gebaart haar zoon geërgerd dat hij beter weer kan plaatsnemen. Zijn staande houding intimideert en daar kan ze slecht tegen.
“Hoezo wachten? Buurvrouw zou toch langskomen? Wanneer u voortmaakt, ben ik gelijk weer weg. Hoewel ik natuurlijk ook wat met buurvrouw zou kunnen praten”.
Hij blaast zijn wangen bol. Het is hem een raadsel waar hij steeds weer argumenten vandaan haalt.
Praten met buurvrouw is niet de bedeling. Wie weet wat voor onzin Moeder over mij rond kletst.
“We zijn bang dat je het geld er binnen de kortste keren doorheen jaagt. En wat dan?”
“Dan ga ik de politiek in”.
Reindert schiet in de lach, maar lang duurt zijn vrolijkheid niet. Daarvoor voelt hij te veel afgrijzen.
“Ik zie niet wat erover te bespreken valt. Het is gewoon van mij. Net als mijn diploma’s en boeken. Die liggen hier ook nog, terwijl ik ze bij een werkgever moet kunnen laten zien”.
Deze onmiskenbare waarheid bezorgt hem een steek in het hoofd. Reindert voelt zijn bloeddruk stijgen. Hij probeert zijn gedachten als bevelen over te seinen naar de Moeders hersenpan.
Opstaan Moeder! Naar de slaapkamerkast en de geldkist! De sleutel ligt in het laadje van de naaimachine. Sta op en breng mij dat verdomde spaarboekje!
“Ik ben al maanden het huis uit, maar mijn geld blijft hier achter” blijft hij drukken, “jullie wilden mij al te graag weg hebben, maar blijven wel op mijn centen zitten. Zeg het vooral als ik het verkeerd zie”.
Moeder snuift, een teken dat zij begint in te storten.
“Het is meer, dat je mij ermee overrompelt. We zijn heus niet van plan het te houden. Hier ligt het veilig”.
“Nu begrijp ik waarom er grendels op de achterdeur zijn aangebracht”.
Reindert lacht opnieuw. Hij heeft geen rust om te zitten en begint heen en weer te ijsberen. Zijn oog valt op het elektronische orgel van Henny, de sta-in-de-weg tussen glazenkast en stereo kast. Op een ander tijdstip zou hij niets hebben gezegd, maar nu kan hij weinig anders opbrengen dan Moeder te storen, haar overeind te jagen.
“Waarom heeft het orgel altijd hier in de huiskamer gestaan en niet in Henny’s eigen kamer?”
Hij doet zijn best om neutraal te klinken: verwonderd, niet veroordelen. Het antwoord dat hij nooit zal krijgen, kent hij al.
Omdat Henny les krijgt van de kerkorganist. Moeder stelde er prijs op dat buren en passanten zouden zien dat iemand uit de kringen der notabelen hier over de vloer komt.
“Of gaan jullie nog een paar jaar op Henny’s orgel passen omdat Vader borg staat voor de hypotheek?”
De opmerking komt in de buurt van onbeschoft. Erger nog is, dat het antwoord hem ontgaat. Geen auto komt langsrijden, noch is er andere storing of afleiding. Moeders reactie ontgaat heem eenvoudig.
Het interesseert me allemaal geen moer.
Seconden gaan over in minuten. Reindert kijkt op zijn horloge en vergelijkt die met de wandklok.
Is het al middag?! Waar blijft iedereen?
Hij kijkt nog eens en stelt vast dat de wijzers van de wandklok stil staan. De klok zal kapot zijn.
De vorige was een kwaliteitsklok. Vervangen werd te duur. Liever kochten ze een goedkoop rotding.
“En dan is de Westminster ook nog stuk! Hoe heeft dat nu weer kunnen gebeuren?”
Westminster! Reindert roemt het goedkope uurwerk uit een Aziatische fabriek om zijn hoon te ventileren.
“Ja, hou nu maar op. Er moet gewoon een andere batterij in”.
Moeder houdt het niet langer uit. Vader kan nog wel een half uur wegblijven en het bezoek van buurvrouw heeft ze waarschijnlijk uit haar duim gezogen om Reindert te laten opkrassen.
Ze mompelt iets over vertrouwen en goede bedoelingen. Een beetje houterig staat ze op en verlaat de woonkamer. De deur naar de hal laat ze wagenwijd achter zich openstaan. Reindert stelt dit dadelijk vast.
zo kan zij horen of ik rondloop, een kast induik, een pak melk uit de koelkast trek, of haar portemonnee leeghaal. Als ik niets nodig had, zou dit het moment zijn om op te stappen.
Moeders voetstappen gaan de trap op, naar de slaapkamer. Ze zal de kastdeur openen, de geldkist op de tweede plank van bovenaf pakken, met tegenzin de inhoud doorwerken, het spaarboekje pakken. In gedachten volgt Reindert vanuit de huiskamer elke beweging. Het uitblijven van geluiden verontrust hem.
Stel dat ze dadelijk beweert, het boekje niet te kunnen vinden. Hoe kan ik ooit bij de Bank mijn geld ophalen?
————————————