Monkwise

columns verhalen fotografie

BREINPIJN

DE NACHTMERRIE VAN EEN ADOLESCENT IN EEN VERGETEN UNIVERSUM

Deel I

Het Arbeidsbureau van Alkmaar is ondergebracht in een nederig noodgebouw van planken. Zo lijkt het alsof de werkloosheid een slechts tijdelijk fenomeen is, een ongemak dat vanuit een bouwkeet kan worden opgelost. Het jaar is 1973, de maand oktober, een maandag, het tijdstip half 11. Een nieuwe dag, de eerste van ieders toekomst. Voor de deur probeert iemand vergeefs een brommer aan te trappen.

Reindert is aan de late kant. Het wachtlokaal puilt uit van de mensen. Hij zet een meegebrachte plastic tas tussen zijn voeten, ritst zijn jas open en leunt gespannen tegen de binnenwand van gipsplaat.
De sfeer is gelaten. Je bemoeit je alleen met eigen zaken. Wel worden kranten en tijdschriften ter hand genomen en zelfs zwijgend uitgewisseld. Er hangt een straffe tabaksrook. De schaduw van een glimlach trekt over Reinderts gezicht.
Als mijn ouders hier naartoe gingen, namen ze een thermosfles met warme koffie mee.
Af en toe gaat een matglazen deur open, waardoor iemand binnentreedt of juist naar buiten komt. Vrijkomende plaatsen worden aanstonds ingenomen door nieuwe bezoekers. Er zijn weinig vrouwen.
Met het verstrijken van de minuten, beginnen Reinderts gedachten te dreinen.
Als ze maar opschieten, als ze in Jezusnaam maar voortmaken.
Het scheelt weinig of hij denkt er in zelfoverschatting bij: want ik heb wel wat beters te doen.

Hij slaat zijn armen zodanig over elkaar dat hij zijn horloge voortdurend kan aflezen. De gemiddelde tijd dat een klant binnen is, stelt hij vast op 8 minuten. Aan zijn roze kaartje, getrokken bij de ingang van het lokaal, kan hij aflezen dat nog 16 mensen hem zullen voorgaan. Dit getal is te delen door 4 behandelaars en zo kom je nog eens ergens waar geen school je op voorbereidt. Een cliënt is aan de beurt en vestigt het record van vier minuten, maar de volgende komt helemaal niet meer tevoorschijn. Reindert staart naar de deur: hij is via de achterzijde afgevoerd naar Westerbork. Deze absurde gedachte wordt gevoed door een dik boek dat hij uit de uit de bibliotheek heeft geleend. Het gaat over de doodskampen van nazi-Duitsland. Op de een of andere manier valt het Reindert licht zich in te beelden dat de beulen van destijds hier ieder moment kunnen binnenvallen, het lokaal ontruimen, de zieken en kreupelen in de achtertuin omleggen, de anderen afvoeren om dwangarbeid te verrichten.
Ik moet in ieder geval nooit zeggen dat ik op de hbs heb gezeten. Ongeschoolde mensen hebben de pest aan ieder die meer kan dan stenen opstapelen en De Telegraaf lezen.

Hij buigt zich naar zijn buurman te rechter zijde. Hier zit een oudere man, grijze ongeknipte lokken tot in zijn nek, handen die wijzen op gedane arbeid.
“Ontslagen?”
De man werpt een verschrikte, boze blik op Reindert en zwijgt.
“Ik weet hoe het is hoor. Zo heb je werk en zo sta je op straat”.
De aangesprokene herstelt zich enigszins: “Waar bemoei jij je mee?”
Reindert haalt zijn schouders op. Hij heeft weinig zin de ander aan te kijken, maar wel om te babbelen.
“Wanneer je naar binnen gaat, moet je een fiere houding aannemen. Een blik opzetten alsof je de directeur bent. Je komt eens kijken of je pennenlikkers wel doorwerken”.
Even is het stil naast hem.
“En waarom zit jij hier dan, zo’n jonge gast?”
Deze vraag houdt Reindert ook bezig: wat doe ik hier in godsnaam?
“Ik verricht onderzoek”, antwoordt hij zacht maar in duidelijke woorden. “Ik ben van de arbeidsinspectie”.
De ander wendt zich af. Hij staat op en begeeft zich naar de koffieautomaat die vrij toegankelijk is. Reindert boort zijn blikken in de rug van de man.
Ik hoop dat ze werk voor je hebben, dan kunnen ze mij overslaan.
Boven de deuren van twee spreekkamers verspringen cijfers. Het systeem is uiterst modern. De man bij de koffieautomaat stopt abrupt met waarmee hij bezig is en sloft naar een van de deuren. Wanneer hij tersluiks een blik op Reindert werpt, schudt deze meewarig zijn hoofd.

Het wachten duurt en duurt. Het gaat slecht met de Nederlandse economie. In de krant staat dat dit te maken heeft met het socialistische beleid van Den Uyl, voorman van de PvdA, zoals de partijnaam steevast wordt ingekort. De premier staat toe dat er wordt gesmeten met geld dat is verkregen met verkoop van aardgas uit Groningen. Nederland zit bovenop een schatkist, maar het uitgeven gaat nog sneller dan het vullen. Hele sectoren, vooral in de zware industrie en scheepsbouw, worden ermee gesaneerd, zoals het heet. Ontslagen werknemers, ouder dan 55 jaar, worden regelrecht doorgesluisd naar de WAO: arbeidsongeschikt. Het land moet worden opgeschaald naar een diensteneconomie. Intussen hangt er een olieboycot in de lucht, omdat Den Uyl openlijk zijn steun heeft betuigd aan Israël, dat maar weer eens in oorlog is met de Arabieren. De man heeft sterke meningen die hij overal rondstrooit. Den Uyl is een man van de kansel. Dat heeft hij van Troelstra, die naast zijn socialistische standpunten nog een ander waardig en onhaalbaar idee koesterde: behoud van de Friese taal.

Voor een speciaal loket hokken een stuk of tien buitenlanders bijeen. Turken zijn het of Marokkanen, Reindert heeft er geen verstand van. Ze dragen nette maar armoedige kleren. Je ziet ze alleen in de stad. Op het platteland kom je geen gastarbeiders tegen. Reindert bekijkt de mannen nauwgezet.
Zo zag mijn vader er vroeger uit. Hij zat zich op de verjaardag van opa te vervelen in zijn zondagse pak met sleetse plekken. Ik had de mogelijkheid om naar buiten te gaan wanneer ik wilde. Dit vond ik alleszins normaal. Op het erf gooide ik met een stok kastanjes uit een boom. Wat deed ik daar later mee?

Een zoemer die hij niet eerder heeft opgemerkt, gaat over. Het is desondanks een krachtig geluid, als van een tandartspraktijk waar onverzekerde burgers tegen een zacht prijsje van hun ontstoken kiezen worden bevrijd. Zonder dat de matglazen deur een bezoeker heeft geloosd, mag Reindert naar binnen.
In het vertrek van vurenhouten schotten geeft de ambtenaar hem een hand en gebaart hem plaats te nemen. Op het bureau tussen hen in staat waarachtig een bosje fresia’s te geuren. Er ligt ook verkreukeld cadeaupapier en recht voor Reinderts neus staat een schoteltje met kruimels van koek of gebak.
“Gefeliciteerd”, zegt Reindert droogjes.
Ze hebben in mijn wachttijd gebak zitten eten; ze weten dat de hal vol klanten zit maar het kan ze niets schelen. Zo ging het ook op het kantoor van de fabriek waar ik werkte: telefoons rinkelden, maar iedereen deed of hij doof was. Terwijl de klant wachtte, zongen wij een verjaardagsliedje.
“Bedankt. Hoe weet je dat?”
Zijn ogen vinden meteen het antwoord en hij glimlacht een beetje betrapt.

Reindert mag zijn weinig verheffende arbeidsverleden oplepelen, het relaas van afgebroken leerjaren bovendien, gegevens die het beeld kunnen oproepen van een onhandelbare snotneus. Op zijn gemak bekijkt hij de cijferlijsten die Reindert heeft meegebracht en maakt hiervan aantekening op een verse dossierkaart.
“Waarom studeer je niet wat verder?” vraagt hij zonder op te zien, “automatisering van de financiële administratie, zit beslist perspectief in. Of anders een leidinggevende functie in de particuliere sector! U komt immers uit een traditie van Eigen Bedrijf en Vrij Ondernemerschap?”
Reindert voelt zich kleuren.
Deze man heeft nog niet in de gaten dat ik alles in het leven weet te verpesten.
En het wordt nog erger.
“Zo te zien, had je niets op dat kantoor te zoeken. Hoe ben je er terechtgekomen?”
Een goede vraag, maar echt geschikt om te beantwoorden.
Omdat Moeder mij het huis uit wilde hebben, omdat ik mij door haar heb laten sturen, debiel die ik ben.
“Het was een interessante ervaring”.
De man schiet in de lach en gaat er eens voor zitten.
“Waarom precies ben je ontslagen? Hier staat met wederzijds goedvinden, maar ik weet wat dit betekent: je bent weggestuurd. Laat mij raden: de chef vroeg of je lid bent van een vakbond”.
Het is Reindert te moede of hij een draai om zijn oren krijgt. Zo is het namelijk precies gegaan.
“Ik heb me een paar keer verslapen. Ik werd zo moe van verveling, dat ik gewoon niet wakker kon worden om er weer naartoe te gaan”.
De ambtenaar barst in lachen uit.
“Je meent het! Dat meen je niet, toch?”
“Zeker wel. Bovendien heb ik een vervelende collega met zijn hand onder een snijmes gehouden. Hij kon niet terugtrekken omdat zijn horloge in de weg zat”.
Niets mooier dan een bevriezende lach. Het lijkt of de ambtenaar zich weer bewust wordt van het werk dat hem is toevertrouwd.
“En heb je toen doorgedrukt?”
“Wat denkt u zelf?”
Meteen schatert de man het opnieuw uit. Reindert voelt schrik en balorigheid tegelijk.
“Na mijn ontslag heb ik zelfs nog een doos gebakjes gehaald om afscheid te nemen”.
Het is niets dan de waarheid, maar wie kan het begrijpen? De ambtenaar van het Arbeidsbureau ontgaat in ieder geval de clou: dat Reindert zich naderhand een enorme lulhannes voelde, nauwelijks kon begrijpen dat hij eruit gegooid werd hij en niet een van zijn lamme collega’s met hun halfzachte werktempo.
“Ik denk dat jij gemakkelijk HAVO kan doen. Fluitje van een cent. Er zijn schriftelijke cursussen die je binnen een half jaar kunt afronden”.
Reindert zwijgt. Boven alles wil hij weg, de buitenlucht in, naar de binnenstad of gewoon naar zijn gehuurde kamer bij het oudere echtpaar waarvan de man bij de Dierenbescherming werkt.
“Luister. Ik geef je een paar adressen mee van werkgevers in de productiesfeer. Bedenk dat alles wat je doet, op je cv terecht komt. Je weet wat een cv is?”
Reindert knikt: “Curriculum en nog iets”. 
“Precies. Ik denk dat je het volgende kan doen: ga naar een uitzendbureau voor een baantje van pak weg drie dagen in de week. De rest van de tijd volg je een schriftelijke opleiding HAVO bij de LOI. Van gehoord?”
Reindert schudt zijn hoofd. Moet hij na al die jaren op een middelbare school alweer achter waardeloze boeken?
“Ik geef je het adres. Je hebt feitelijk de hbs gedaan, maar vergat het diploma mee te nemen. De hbs is opgeheven, maar met HAVO kan je een prima beroepsopleiding doen”.
Goede raad behoeft helemaal niet duur te zijn.

Reindert hoort de ander wel aan, maar zijn gedachten drijven weg naar zijn laatste school, de hopeloze boekhoudsommen die hij heeft moeten maken. Het zweet breekt hem uit.
“Waarom heb je zo lang op middelbare scholen gezeten? Wat was het idee hierachter? Kon je niet genoeg van krijgen?”
De man lacht om zijn eigen grapje. Reindert denkt ineens aan een uitspraak van zijn favoriete schrijver, WF Hermans: ik heb niets maar van alles genoeg.
Een antwoord slikt hij bijtijds in, beseffend dat hij dit bij de huisarts zou moeten gebeuren, bij een psycholoog, iemand die hem wil aanhoren en pillen verstrekt,

De ambtenaar is klaar met zijn onderzoek, steekt de kaart in een plastic omslag en laat deze verdwijnen in een metalen bureaulade.
“Kom over drie maanden maar terug”, zei hij, “en denk er eens over na”.
Verdwaasd staat Reindert buiten de deur van het noodgebouw. Ergens voelt hij dat er een ander leven bestaat, met een invulling waar hij nimmer notie van heeft gehad.
Tegelijk kan hij zich niet losrukken van zijn oude banden en gevoelens, de verbondenheid met zijn ouders, zelfs zijn geschifte moeder. Tot voor kort had hij niets te willen, kon hij geen enkel perspectief zien zonder onmiddellijk erbij te denken dat dit toch op niets zou uitdraaien. Het was een leven in voorgebakken toneelteksten. Het is hem kortom allemaal te veel.

In een reflex stapt hij op zijn brommer en rijdt weg, de stad uit, de lege polders in. Binnen in zijn hoofd wordt een film afgedraaid, uptempo: wat is er na zijn ontslag eigenlijk gebeurd? In eerste instantie meldt hij zich niet bij uitkeringsinstanties. Dagen en nachten achtereen blijft hij in bed, zonder zich te verzorgen, zonder noemenswaard te eten. Uitgeput, dat is het woord. Opgegroeid in een tredmolen van herhaling, is hij niet bij machte een omslag te maken, te begrijpen dat het kantoor definitief verleden tijd is, geen betekenis meer heeft en vooral: geen inkomsten meer oplevert. Hoelang duurt deze staat van lethargische stilstand? Uiteindelijk sleept hij zich uit bed, gaat met de brommer naar de stad om onderweg te beseffen dat hij de tank nodig eens moet bijvullen en dat dit geld kost. Om uitgaven te besparen, begint hij eten en boeken uit winkels te stelen. Hoe dan ook teert hij in op het geld dat hem nog rest.

Een in andermans moestuin aangetroffen keurige damesfiets dient hem voortaan tot vervoermiddel naar de stad. Het sleuteltje zit gewoon in het slot. In de koffiehuizen, vluchtplaats tijdens schooldagen, komt hij niet meer. Langzaam dringt het tot hem door dat dit niet oneindig kan duren. Op een dag zal hij betrapt worden, in een politiecel gesmeten, eindigen tussen daklozen in de stationsbuurt. Op dat moment herinnert hij zich de Zilvervloot, zijn spaarrekening in het geldkistje van zijn ouders, beheerd door Moeder alsof het haar eigen geld is. Kortom: Reindert begeeft zich naar de ouderlijke woning.

Zodra geuren van hooi, kuilgras, een veld uien of een vracht aardappelen zijn neus bereiken, ondergaat hij niets minder dan een metamorfose. De spanning in zijn lichaam neemt af, zijn ademhaling vertraagt alsof hij minder zuurstof nodig heeft. Kilometers ver kunnen kijken over het vlakke land, een lage horizon en hoge luchten, is een feest van herkenning. Zelfs geblinddoekt zou hij kunnen zeggen waar hij is, ongeveer toch. Kaarsrechte wegen, geflankeerd door sloten die worden overspand door rommelige bruggen. Het leven op een boerenbedrijf is niet gemakkelijk, daar weet hij alles van. Het woord romantiek roept niets bij hem op. Evengoed is het hem bijna heilig geworden, zij het achteraf, of misschien toch iets eerder: op het moment dat vreemden in huis kwamen rondkijken, hun brutale blikken langs de bescheiden eigendommen van het gezin gleden, zij onwennig neerstreken op de afgeleefde meubels die in een boerengezin voldoen zolang ze niet instorten. De stemmen van hun meegebrachte kinderen schalden over het erf: hadden die hufters niet ook nog een hond? Op dat precieze moment voelt Reindert haarfijn aan, dat hij verjaagd gaat worden, dat het onvoorstelbare werkelijkheid wordt. Waarmee ook gelijk het respect voor zijn ouders een geweldige knauw krijgt. Hun summiere uitleg over de noodzaak van deze ingreep gaat langs hem heen, ze vormt slechts de voorbode van een afkeer waarmee hij in het vervolg beslissingen over zijn leven zal aanhoren. Want huis en haard mogen verdwijnen, de bemoeizucht en controle op de nieuwe woonplek gaan onverminderd voort.
Op zijn brommer is het fris, maar Reindert merkt dat hij onder zijn kleding hevig transpireert. Naar een dokter zal hij moeten, maar wat zeg je tegen zo iemand? Hoe kan iemand begrijpen wat in hem omgaat, hoeveel ongehoorde woede er in hem is opgeslagen?

Bij de afslag naar zijn voormalig ouderlijk huis rijdt hij opzettelijk door.
Daar is niets meer. Er lopen mensen rond die zich bevinden op wat mij toebehoort. Hen daar zien, brengt mij er wellicht toe het erf op te rijden en hen te vermoorden. Ze zullen niet eens op het idee komen om bijtijds de benen te nemen. 

————————————-

Print Friendly, PDF & Email

Reacties zijn gesloten.