Monkwise

columns verhalen fotografie

BRAINBOX

Een vertelling in 5 hoofdstukken

Hoofdstuk III

Op zondagmorgen stuurt Reindert zijn brommer uit de garage en plaatst deze voor het keukenvenster.
Geen Kerk, maar Kreidler.
Met een afgedankte theedoek poetst hij het plaatwerk en de uitlaat glimmend. De tank is tot de rand gevuld met tweetakt benzine, een mengsel van autobrandstof met speciale olie. Zijn geld zit in gevouwen bankbiljetten in de binnenzak.
Onhandig sjort hij een grote koffer, voor de gelegenheid geleend van Henny, met snelbinders op de bagagedrager en werpt een blik naar de ochtendzon: een dag vol mogelijkheden!

Vanuit de keuken wordt het raam geopend. Het bovenstuk van Moeder buigt tussen de planten door naar buiten. Haar torso doet denken aan een kapseizend Romeins standbeeld.
Keizerrijken komen op en gaan op een dag weer onder. Het zal de zon een zorg zijn.
“Wat heb jij daar nou om je hals?”
Moeder adelaarsblik heeft het kettinkje met Christoffel gespot.
“God zal mij onderweg behoeden voor geweld en ongevallen”.
Reindert heeft zich voorbereid. Sterker, hij heeft er min of meer op aangestuurd dat Moeder het kettinkje te zien krijgt.
“Hij is mij gunstig gezind, al kom ik nooit meer in Zijn Kerk. Hij bestaat immers niet”.
Deze discussie is al vaker gevoerd.
“Het is gewoon een Rooms prul zonder betekenis. Je kan beter voorzichtig rijden”.
Moeder negeert zijn sneer naar geloof, kerk en dominee. Hierover is in eerdere jaren al genoeg gesteggeld, zonder resultaat voor Moeder.
“Ik begeef mij naar katholieke regionen. De mensen zullen mij met open armen ontvangen”.
Moeder lacht, zoals een hond kan hoesten wanneer het beest zich verslikt.
“Dat staat nogal te bezien. Bel ons niet wanneer het fout afloopt”.
Reindert haalt de poetslap nog eens over de benzinetank. Hij declameert plechtig.
“De tijd is gekomen. Marco Polo gaat vertrekken. De Dood reist met hem, dus jullie zullen het een tijdje zonder Hem moeten stellen. Het bericht is tot mij gekomen. Geen enkele gevreesde ziekte zal hier uitbreken vóór ik terugkeer, dus geniet er maar van”.
Moeder wil op haar voorhoofd tikken, maar er is geen plek meer voor haar arm in het geopende venster.
“Weet je wel wie de kerel is van wie dat ding kreeg?”
De vraag is niet bij Reindert opgekomen. Hij vond het bezoek uiteindelijk wel tof.
“In de oorlog was hij bij de NSB! Hij heeft later nog vastgezeten in Fort Spijkerboor”.
Reindert heeft het fort wel eens bezocht. Het ligt drie kilometer verderop en er staat een radiobaken voor de luchthaven Schiphol. Hierover komen er veel vliegtuigen om op Schiphol te landen. Kort na de oorlog diende het als kampement voor Foute Nederlanders.
Tot zijn eigen verwondering heeft hij meteen een antwoord paraat.
“Opa werkte in de oorlogsjaren zelf voor een NSB-boer. Daar heeft u van meegegeten.”
Zo is het precies. Reindert is er pas kort geleden achter gekomen en het deed hem pijn. Dat opa van Moeders kant weinig keus had in de jaren van crisis en oorlog, doet hier niets aan af.
Moeder is niet bedacht op dergelijke tegenstand. Na een paar seconden reageert ze alsnog.
“Blij dat je een paar weken opsodemietert!”
Ze sluit het raam met een klap en werpt woedende blikken naar haar zoon.

De helm die hij geacht wordt te dragen, is oud en ouderwets. Het is een potmodel met lederen hals om de kin, voor weinig geld van een familielid overgenomen. Vettige haardossen hebben in het verleden de binnenbekleding voorzien van vlekken. Zonder helm mag Reindert helemaal niet met vakantie. Om de achterlijkheid van het onding te camoufleren, heeft hij er met zwarte verf een doodskop op geschilderd, aan de onderkant afgezoomd met twee gekruiste beenderen. Met tegenzin trekt hij het ding over zijn haardos en oren. Hoe idioot kan je eruit zien.

In de garagedeur verschijnt op het laatste moment Pa Reindert. Hij werpt een korte blik op de uitmonstering van zijn zoon en knippert onwillig met zijn ogen tegen het heldere daglicht.
“Veel genoegen”.
Vervolgens loopt hij met spade en emmer de tuin in, waar hij een gat begint te graven met een zelfverzekerdheid alsof op deze plek een hoeveelheid gouden munten verborgen ligt. Zoiets is een paar maanden eerder gebeurd op het erf van een Zeeuwse boer en Reindert heeft zijn ouders horen denken: zoveel geluk hebben wij nooit gehad.
Hij frommelt de poetslap ineen en werpt deze met een boog de garage in.
Vader en moeder zijn nog nooit de landsgrens over geweest. De aanschaf van een auto, alweer vijf of zes jaar geleden, veranderde dit niet. Waar moet je naartoe: in België spreken ze Frans en de Belgische Franc is lastig om de echte prijs te schatten. Naar Duitsland wil niemand: de herinneringen aan de oorlog zijn te vers, al komen de Moffen zelf allang weer naar de Hollandse kust.
Even voelt Reindert mededogen opkomen met Vader. Hij zou hem willen uitnodigen om achterop te springen, Moeder en haar pannetje snijbonen achter te laten en af te reizen naar de Ardennen. Hij weet vast wel iets van het laatste Duitse Offensief in dat gebied. Maar Pa Reindert begint onwillig in zijn tuin te spitten.

Behendig stapt Reindert op de brommer, trekt deze van zijn standaard en trapt de motor aan. De nieuwe, opgevoerde cilinder, voor een mooie prijs overgenomen van een klasgenoot, laat een prettig hoge janktoon horen. Hij geeft een paar keer gas, steekt groetend zijn hand op en zwiert de straat uit.
Ik rijd uit hun leven. Ze kijken me achterna. Tijdens mijn afwezigheid wordt Vader plotseling ziek. Er is niets meer aan te doen. We blijven achter met alleen Moeder. Zij moet naar het asiel.
Dat een poppetje aan een halsketting bescherming zal bieden, gelooft Reindert niet.

In de warme augustuszon maken de jongens flinke vorderingen. Het gaat langs plaatsen die Reindert kent uit de krant en van de radio. Utrecht, Zaltbommel, ’s-Hertogenbosch. Alsof er geen tijd te verliezen is, rijdt hij meestal voorop, gevolgd door Wim op zijn witte Puch, de iconische brommer. Je ziet ze vaak op vrolijke posters in bladen als de Muziek Express.  Zeer geschikt om meisjes te verleiden maar minder prettig om er uren achtereen op te zitten.
Zo komt het Reindert soms voor, dat hij alleen op pad is: de eerste globetrotter van het gezin. Dit verschaft vrolijke spanning, maar tegelijk zeurt het in zijn hoofd dat vakantie en een beestachtig lange rit naar waar dan ook geen echte oplossing is voor zijn permanente onvrede met huis en dorp, school en pauzes waarin ze de stad intrekken om bij de Hema worst te eten. Rondhangen omdat het moet.
Mijn grootouders hebben de boerderij verkocht, mijn ouders volgden met ons bedrijf. Alles is naar de Filistijnen. Geen koeien meer in de wei van opa, geen bloeiend tulpenveld van onszelf om in te lopen. We kunnen er alleen vanaf de weg nog naar kijken. Vandaag graaft Vader een gat om een vlinderstruik te planten.

Ergens onder Eindhoven komt de dag ten einde. Ze geraken niet op een camping. Wim heeft een leuke, afgeschermde weide gezien waarop ze gratis de tent kunnen plaatsen. Vanaf de weg is de plek niet te zien. In het nabije dorp is de kruidenier nog open. Ze kopen een paar flessen bier, een half gesneden brood en een pakje slagers ham.
Reindert denkt intussen na. Het idee om op het weiland te staan, komt van Wim. Hij is geen echte plattelander en begrijpt de mentaliteit van boeren niet waar het gaat om eigendom. Daarom wil Reindert voorkomen dat de boer op het laatste moment in de gaten krijgt dat er een tent op zijn land staat. Dan kan je meteen je biezen pakken.
“We zetten de tent het beste op wanneer het al bijna donker is.”
Hij is gewoon om vooruit te denken. Dit ligt ongetwijfeld aan zijn thuisgeschiedenis. Op deze manier is hij Moeder en ook anderen geregeld te vlug af. Je kan zeggen dat een deel van zijn brein is ingericht door en voor Moeder. Zijn schedel is een zenuwcentrum waar wantrouwen en doodsdrift de dienst uitmaken. Wim vraagt niet naar het waarom van het voorstel. Het denkt niet aan mogelijke problemen. Je zet gewoon de tent op en dan is de kans klein dat er iets vervelends gebeurt. Mocht dit toch zo zijn, dan praat je jezelf er gemakkelijk uit. Zo is Wim en Reindert kan er wat van opsteken.

Om de tijd te doden, drinken ze in een café een biertje. Hier is niemand behalve de chef. Hij zit met de rug naar zijn zuinige klanten omdat op tv een voetbalwedstrijd gaande is.
“Ik zie dat je Christoffel om je nek draagt? Die van mij heb ik thuisgelaten”.
Wim lacht zoals alleen hij dit kan: vriendelijk, beetje uitdagend, bereid zich alsnog te schikken. Reindert voelt zich enigszins betrapt, alsof hij in heksen op bezems is gaan geloven.
“Waarom niet? Het is van zilver, dus in geval van nood kan het verhandeld worden”.
Zo kan je er ook naar kijken. Reindert komt trouwens ter plekke op deze gedachte. Hij staat op het punt om zelf een vraag te stellen, maar is ineens de draad kwijt. Ze laten het onderwerp rusten en komen er niet op terug. De dag was lang en intensief. Het wordt tijd de slaapzak op te zoeken.

———————————————————————————————–

Reacties zijn gesloten.