Een vertelling in 5 hoofdstukken
Hoofdstuk I
Reindert is een beetje aangeschoten, precies genoeg om terughoudendheid in zijn uitlatingen weg te filteren. Naast hem loopt Wim, schoolmakker sinds jaren. Alles lijkt zoals voorheen, maar schijn bedriegt. Ze zijn beiden verhuisd en zitten inmiddels op verschillende scholen, vele kilometers van elkaar. Vriendschappen moeten onderhouden worden. Ze lopen terug van de kermis in het dorp waar Reindert sinds een half jaar woont. Hij voorziet wat hij thuis zal aantreffen, een verstandige maar belastende gewoonte.
“Mijn ouders liggen vanaf tien uur onder de wol. Om half tien drinken ze een beker opgewarmde melk. Moeder ruimt haar borduurwerk op en maant Vader hetzelfde te doen met door hem gelezen kranten die hij op de vloer laat slingeren. Ze zegt: Ik zal blij zijn als die rotkermis weg is”.
Hij merkt dat hij stevig transpireert. Omdat Wim geen antwoord geeft, voegt hij eraan toe: “Dit zou eigenlijk eens verfilmd moeten worden”.
Geweldig! Een doodsaaie film over mensen in een blokje nieuwbouw, die saaie dingen doen en platgetreden zinnen tegen elkaar zeggen.
Ze naderen het huis van Reinderts ouders. Waar achter meerdere ramen in de straat nog licht brandt, toont dit huis slechts zwarte gaten alsof daar niemand woont. Het is het sluitstuk van een blokje nieuwbouw, een zogenaamd hoekperceel. Tijdens de eerdere bouw van omringende woningen, diende het als stortplek voor stenen en ander afval. Vader treft nog altijd stukken hout en ijzer aan in zijn tuin.
De kermis, een jaarlijks fenomeen dat een week lang aanhoudt, is weliswaar sinds een paar uur gesloten, maar het bandje van de dorpskroeg zendt onverminderd pulserende geluiden uit. Naarmate je er verder vanaf geraakt, doet dit geluid steeds meer denken aan de hartslag van een onderaards monster. Of beter nog: van een machine waar niemand eigenaar van is en die het denken van mensen in een vaste vorm stanst. De burgerij heeft er vrede mee. Het is immers de laatste avond van de feestweek. Morgen is het zondag. De mensen slapen uit en wanneer ze uit het raam kijken, is de kermis verdwenen, het café gesloten. Liever dan zich in bed te ergeren, hangen de mensen nog wat op de bank in de woonkamer.
Reindert probeert zijn ademhaling af te stemmen op het ritme van zijn voetstappen. Om zijn gedachte vast te houden, spreekt hij ze uit.
“Ze liggen in bed en vallen hoe dan ook in slaap. Zo is het lot van mensen die zich vastklampen aan wat alleen nog in hun eigen verbeelding bestaat”.
Wim schiet in de lach. Het is wel zeker dat het onderhuidse venijn in de opmerkingen van Reindert hem ontgaat. Hij zal nauwelijks beseffen, dat de ander indirect verwijst naar het verleden, het bedrijf met het ruime erf en omringende akkers en weilanden waar Reindert opgroeide. Voor een geboren en getogen stedeling is het onvoorstelbaar dat je doffe plakken kleigrond prefereert boven een omgeving van mensen en verkeer. Daarbij heeft Wim een zonnig karakter. Het is moeilijk ruzie met hem te krijgen, wat bij Reindert wel anders ligt. Toch voelt hij de uitnodiging ook iets over zijn ouders te melden.
“Mijn vader slaapt na het avondeten altijd een uurtje op de bank. Zijn pens rijst en daalt en er komen rare geluiden uit zijn keel. Hij ligt erbij als een grote kikker”.
Wims vader is politieman, afkomstig uit Apeldoorn, afgedreven naar het westen, eerst naar een dorp om bij te komen van zijn veeleisende baan, inmiddels weer in een stad, al is het in de provincie.
Praten is meer dan gedachten formuleren en uitspreken. Intonatie en lichaamstaal zeggen minstens even veel en alles hangt af van de omstandigheden in ruimte en tijd. Kortom: Reindert proeft een stukje onwaarachtigheid in de woorden van zijn vriend. Wim heeft het thuis prima naar de zin, zelfs met zijn vader, een starre kerel die veel ruimte inneemt.
Ze betreden het huis niet via de voordeur, maar gaan achterom, via de garage. Op het pad bij deze deur staat de brommer van Wim geparkeerd. Het is een frisse eigentijdse Puch, een geschenk van Wims ouders wegens het halen van het mulodiploma.
Vader heeft hem een stukje verplaatst, want Moeder klaagde dat ze vanuit de keuken op de brommer uitkeek in plaats van op de achtertuin.
Om binnen te geraken, moet Reindert een losse dakpan opzijschuiven. Wim kent de plek onderhand en maakt een grapje.
“Daar zal echt niemand kijken. Een solide plek om de huissleutel te bewaren”.
“Niet te vroeg juichen. Mogelijk is de deur aan de binnenkant gebarricadeerd met de nieuwe grendels”. Vader heeft deze juist afgelopen week aangebracht, in de wetenschap dat er met de kermis vaker wordt ingebroken. Dergelijk nieuws gaat rond in de Secretarie van het gemeentehuis waar hij werkt.
“Waarom heb je geen eigen sleutel?”
Het is Reinderts beurt om in de lach te schieten.
“Ik krijg er geen mee omdat Moeder alles in de hand wil houden. Ik moet zelfs maar afwachten of we naar binnen kunnen”.
Tot zijn geruststelling ligt de sleutel op z’n plek. Dit bespaart een vernederend aanbellen, afwachten, luisteren hoe Vader de deur van het slot draait en daarna het ondergaan van kwaaie blikken of zeverend commentaar.
“Mijn vader zet zelfs in de garage zijn auto op slot en het zal me niet verbazen of er hangt een kettingslot aan de wasmachine”.
Hij laat het licht in de garage uit. Dit is niet alleen om geen lichtverstoring naar de straat toe te veroorzaken, maar ook omdat hij als het ware het moment van thuiskomen zo lang mogelijk wil uitstellen. In de garage ruikt het naar benzine.
Godverdomme. Ik ben vergeten het kraantje van mijn brommer dicht te draaien.
Behendiger dan je op basis van biergebruik kan verwachten, vindt hij de brommer en doet wat hij uren geleden had moeten doen.
In de hal, waar de trapopgang schemert en maar liefst 4 deuren uitkomen, trekken ze zwijgend hun schoenen uit. Zo loop je geen straatvuil naar binnen, maar nog belangrijker is, dat je geen voetstappen zal horen. Moeders oren zijn als schotelantennes van de geheime dienst.
“Het ruikt hier raar, met uw welnemen”.
Wim praat op zijn gewone toon, die niet echt luid is, maar Reindert als getoeter in de oren klinkt. Tijd om hem te onderbreken.
“Het is de geur van de dood, vriend. Onder de vloer worden drie dooie katten bewaard, verrot geslagen door Vader omdat ze in de tuin scheten.”
Dit is natuurlijk onzin, maar wel is waar dat Vader de buurtkatten om genoemde reden haat.
In de keuken hangt iets nadrukkelijker de geur van geroosterd brood. Reindert sluit voorzichtig en precies de deur, klikt eindelijk het licht aan en snuift aandachtig. Het aanrecht is opgeruimd. De koelkast suist. Langszij het raam hangt een schort aan een kleine spijker, schuin in de houten sponning getikt. De wanden zijn betegeld, alsof ze in een slagerij staan.
“Vader heeft een tosti gegeten. Liever had hij een gebakken ei, maar dat wilde Moeder niet. Ze zei: als je zo nodig nu nog moet eten, dan maar een boterham met kaas. Als compromis is er een tosti gemaakt. Om haar ongenoegen hierover te uiten, liet Moeder de ventilator langdurig malen. Kijk maar, de klep naar buiten staat nog wijd open”.
Hij volgt de blikken van zijn vriend, alsof hij hem wil dwingen goede nota te nemen van de waarheid in zijn woorden. Meer precies: alsof hij hem wil inpeperen in wat voor verwerpelijke omgeving ze staan. Altijd voelt hij hier woede, zodanig dat hij dit gevoel soms nauwelijks nog onderkent. Zonder zich ervan bewust te zijn, probeert hij tegelijk dit te dempen.
Overal is wat. Wim zit opgescheept met een smeris als vader, een hoofdagent nota bene. Hij is een lompe kerel die denkt dat hij iedereen orders kan geven. Met hem zou ik elke dag slaande ruzie hebben.
Natuurlijk hebben de jongens honger. Het avondeten ligt minstens 6 uren terug. Alleen al denken aan tosti’s doet de maag knorren en knagen. Heel even overweegt Reindert of er mogelijkheden zijn, maar zijn blik komt uit op de elektrische wandklok in de keuken: het is bijna half 2. Geuren van geroosterd brood zullen zeker tot ingrepen vanaf de bovenverdieping leiden.
Een beetje besluiteloos staat hij in de deuropening van de woonkamer en ziet hoe Wim zich bedient uit Vaders doos sigaren op de lage salontafel.
Derk de Vries. Die rookte Vader al op het land en in de schuur. Toen we zoiets nog hadden. Tegenwoordig staan er paarden van een godvergeten stadskapper in te pissen. Waarom verandert iemand niet van merk sigaren als je leven overhoop wordt gegooid?
Aanstonds voelt hij het risico: alleen Vader waagt het in huis te roken, een gewoonte die hem steevast op afkeurende blikken en gekuch van Moeder komt te staan. Maar ergens vindt hij ook dat je van andermans spullen moet afblijven. Een sigaar is geen biscuitje dat op een schoteltje is achtergebleven.
Wim kan beter vertrekken, dan kan ik mijn bed induiken. Het is wel mooi geweest.
Dit wil hij evenwel niet zomaar hardop zeggen, zijn vriend bruusk de deur wijzen.
Dus loopt hij de woonkamer binnen, zet de radio aan op een heel laag volume en keert terug naar de keuken om een paar plakken kaas van de Edammer kaas af te kappen.
Kaas ruik je niet en het valt moeilijk te bewijzen dat ervan is gegeten.
Zijn bewegingen verlopen een beetje hoekig. Niemand hier is dronken, maar de jongens hebben wel wat glazen bier naar binnen gegoten en de avond laat zich gelden.
De vloer in het café lag bezaaid met glas. Het leek wel of iedereen wat aan zijn handen mankeerde. Ik zag een paar meiden van mijn school van vroeger. Ze herkenden mij wel, maar ik deed of mijn neus bloedde.
“Vertel eens.” Wims stem klinkt tamelijk luid.
“Hoe is het met je zus? Is ze al aan de man? Ik heb haar gemist op de kermis”.
Reindert draait zich om en snelt naar de radio. Het liefst zou hij ook het volume van Wims stem naar beneden bijstellen. Hij ziet hoe zijn vriend breeduit op de bank plaatsneemt, de benen dwars over de salontafel. De vurige punt van de sigaar wijst naar het plafond waarboven hij behalve Reinderts ouders ook zus Henny veronderstelt. Een gedachte die voor de hand ligt. Wanneer Moeder het licht uitdraait, blijft niemand in de woonkamer achter. In haar kamer moet Henny het licht ook uitlaten, want boven elke deur van de slaapkamers zit een ruit waar licht doorheen schijnt.
En dat mag niet, natuurlijk. Ik moet eens opschrijven wat hier eigenlijk wel is toegestaan.
Hij draait aan de zenderknop tot er popmuziek binnenkomt.
Slimme Henny. Ze logeert geregeld bij een vriendin of god weet bij wie. Zo onttrekt zij zich aan het gezanik en de huishoudelijke plichten. Nooit zag ik een vriend van haar opduiken, want die wordt hier meteen door Moeder doormidden gezaagd.
“Ik zal je belangstelling aan haar overbrengen. Maar ik zou opschieten als ik jou was. Benoem vooral dat je vader politieman is, dat schept vertrouwen. Want je begrijpt wel dat je voor de commissie moet verschijnen, zeg maar gerust de Raad van Beroerten.
Vanuit de keuken haalt hij de kaasplakken op. Het is beter dan niets. De radio zendt een slap nummer uit van de The Cats: Lea, Lea! De palingboeren hebben een nieuwe bron van inkomsten gevonden.
Zijn blik valt op de portemonnee van Moeder, tussen de theepot en een stapel kopjes. Wie het geregeld ontbreekt aan geld, ontwikkelt er een neus voor. Een gulden of twee zijn snel gepakt.
Die heeft ze opzettelijk laten liggen. Om mij erin te luizen. Morgenochtend is ze als eerste beneden en dan telt ze het geld. Of anders zit er een haar tussen de rits om na te gaan of er iemand heeft aangezeten.
“Vanwaar de belangstelling? Je had beter iemand op de kermis kunnen versieren. Mijn zus is niet alleen onbenaderbaar, ze is ook beresterk van het werken op het land. Je maakt geen schijn van kans en dat bedoel ik letterlijk”.
Wim heeft ook een zus, iets jonger dan ik. De wereld is vol meiden. Ze denken aan verkering, trouwen en kinderen. Henny is anders. Henny heeft een missie! Ze wint tijd door volgzaam te zijn. Zo haalt ze diploma’s om onafhankelijk te worden. Het landwerk heeft haar discipline bijgebracht. Die is bij mij ver te zoeken. Ik ben hooguit een maniak.
Wim neemt een plak kaas, weegt deze goedkeurend in zijn hand en opent zijn mond wagenwijd. De sigaar ligt zolang in de asbak te smeulen. Aan de bovenmatige rookontwikkeling kan je zien dat hij het roken niet gewoon is.
“Je zuster is een ernstig geval. Wat voert ze overdag eigenlijk uit?”
Een informatief gesprek over Henny. Reindert doet alsof hij nadenkt.
“Ja, wat voert mijn zus uit? Ze volgt een gymnastiekopleiding. Bij elke kniebuiging hoor je knàk! Dit weet ik zo precies omdat ze stageloopt, uitgerekend op mijn school”.
Hij haalt diep adem en probeert de beelden waarin Henny in de gymzaal de zogenaamde grondoefeningen voordoet, uit zijn hoofd te bannen.
“Sport is heel goed. Ik kreeg bericht van de militaire dienst”.
De betekenis van deze mededeling landt niet meteen bij Reindert, vervuld als hij is van zijn eigen ongenoegen en frustraties.
Je houdt het niet voor mogelijk! Van alle scholen in de omgeving komt mijn zus uitgerekend terecht bij de mijne, in mijn klas! Ik kan niet eens meer spijbelen zonder dat het wordt doorgebriefd.
“Voor de rest geeft Henny les aan de dorpsschool van Nergenshuizen, aap-noot-mies en centen van karton”.
Elk woord roept associaties op, afhankelijk van degene die ze hoort of uitspreekt.
Kartonnen centen. Zo was het precies. Eerst dacht ik, dat je er echt iets mee kon kopen, dat weet ik nog. Ik wil wedden dat geen enkele klasgenoot van vroeger zich dit nog herinnert.
Hij ijsbeert door de woonkamer, probeert geluiden op te vangen uit het huis en van de straat, maar verneemt niets bijzonders. Wim kucht en neemt nog wat kaas. Hij gaat zelfs recht zitten, geen goed teken.
Hij zal toch niet misselijk worden van het roken?
De gedachte brengt Reindert terug naar de werkelijkheid van half twee in de nacht.
“Wat zei je over militaire dienst? Moet je opkomen?”
“Pas na het examen. Dat is volgend voorjaar. Maar goedgekeurd ben ik wel”.
Hij wappert met zijn linkerhand, als gaat het om een futiliteit. Reindert is een jaar jonger dan Wim. Komend najaar moet hij zelf ter keuring naar Amsterdam, nogal een plaats voor militaire zaken. De stad schijnt te worden bevolkt door hippies en junks, losbandige vrouwen en knoesten van kerels die schepen lossen in de haven. De Outsiders komen er vandaan, een ruig bandje. Reindert besluit het onderwerp voorlopig te laten rusten. Voor hem is militaire dienst gewoon te ver in de toekomst.
Hij neemt een schijf Edammer en ruikt eraan. Liever had hij er een boterham bij, besmeerd met flink wat boter, het geheel weg te spoelen met een glas melk.
Melk na bier brengt geen vertier.
Hoe nu verder? Ergens in hem sluimert immense vermoeidheid. Niet gewone gezonde vermoeidheid na een avondje stappen, maar iets dat neerkomt op het vergeefs proberen je situatie te veranderen.
Zoals Moeder in het vorige huis glazen weckflessen omgekeerd over de padden in de kelder plaatste. Wanneer ze eindelijk verhongerd en dood waren, moesten Henny of ik de restanten opvegen met stoffer en blik. Hoelang duurt het voor een pad in een weckfles dood is?
“Zeg Wim, ben je in orde?”
Dit te zeggen, lijkt te getuigen van bezorgdheid om een vriend. Dit mag zo zijn, er schuilen evengoed andere elementen in de vraagstelling. Indirect stuurt Reindert aan op vertrek van zijn maat. En nog iets dieper broeit daar het besef dat hij zelf ziek is, koortsig en uitgeput, dat hij helemaal geen gezelschap meer kan verdragen. Wim knikt zonder overtuiging.
“Ik voel me prima”.
“Zo zie je er anders niet uit”.
“Wil je me weg hebben?”
We denken graag dat anderen onze gedachtegang ontgaat, maar we zijn minder slim dan we ons graag indenken.
“Welnee, als je maar niet op de vloer kotst”.
Want dan breekt hier de pleuris uit.
Hij neemt een afwachtende houding aan en zakt neer in de stoel van Vader die zelden op de bank zit. Dit is vanwege de keiharde vulling waarvoor Moeder heeft gekozen. Buiten passeert een brommer met pruttelende uitlaat. De laatste kroegtijgers keert huiswaarts. Met een licht gevoel van jaloezie volgt hij Reindert het wegstervende geluid.
De donkere polder inrijden, langs de wegen overal bomen, hier en daar een dam naar bouwland. Ik zet de brommer af voor ik het dijk pad afdaal en leun tegen het huis voor ik binnenga. Dit is allemaal verdwenen en voor wat?
Uit de radio stroomt een liedje van The Beatles. De tekst is gemakkelijk te onthouden.
Obladi, oblada, life goes on Bra La La, How the life goes on.”
“Dat vergat ik bijna te zeggen”.
Wim toont veerkracht en lijkt ineens bijna nuchter.
“Ik liet op school onze bandopname horen”.
Reindert weet meteen wat zijn vriend bedoelt. Een week geleden heeft hij bij Wim een nummer ingezongen van de Stones: Prodigal Son, afkomstig van het album Beggars Banquet. Gewoon op de 2-sporen bandrecorder van de familie. Heeft Wim dit aan anderen laten horen?
“Ze vonden het geweldig! Vooral de meiden! Weet je wat Olga zei?”
Ik ken helemaal geen Olga.
Zonder op antwoord te wachten, gaat Wim verder.
“Ze zei, dat het verdriet in je stem zo echt is, dat ze ervan moest huilen!”
Reindert is verbluft, maar herstelt snel.
“Huilen? Schei uit. Neem je moeder in de maling. Of liever: die van mij”.
“Je zou zangles kunnen nemen, voor je ademhaling en om noten te leren lezen”.
Wim kan het weten. Hij speelt aardig piano, desgewenst vanaf een blad papier. Reindert vindt een piano eigenlijk nogal dominant en rechtlijnig, maar Wim kan wel lekker boogie spelen.
Ongerichte angst slaat hem om het hart.
Ik kan helemaal niet goed zingen. Of misschien gaat het wel, maar ik ben geen aap. Toch streelt de mededeling zijn ego. Zijn blik glijdt over de eettafel in de woonkamer.
Groente rechts, aardappelen links, jus pan in het midden. Elke dag hetzelfde. Misschien kan ik toch nog iets anders dan me elke dag groen en geel ergeren.
“Ik zal het mijn vader voorstellen. Goede kans dat hij enthousiast wordt”.
De ironie druipt van de woorden af. Toelichting lijkt geboden.
“Het enige instrument dat hier in huis mag komen, is de blokfluit van mijn zus. En dan alleen omdat ze die nodig heeft voor haar school”.
“Doet ze gymnastiekoefeningen met een blokfluit?”
Ze lachen. Het beeld is kolderiek. Kwestie is dat Henny op de kweekschool zit, de pedagogische academie, in het laatste jaar. De gymcursus doet ze erbij, als specialisatie of omdat ze heimelijk iets anders nastreeft maar er thuis over zwijgt.
“We kunnen nummers uitzoeken waarop ik je kan begeleiden. We gaan ermee naar een platenbaas”.
Wim is bepaald vasthoudend, maar Reindert is er goed in om voorstellen lachwekkend te maken.
“Ik weet wel iets: I don’t believe in if any more, van ene Whittaker of zoiets”.
Wat bazelt Wim daar allemaal? Je kan een liedje opnemen en dat wordt dan uitgezonden?
Mogen wij even lachen?
Hij moet de gedachte even verwerken om te kalmeren. Bezorgd gluurt hij door zijn oogharen. Als Wim de boel maar binnen houdt.
“Hoezo zou ik kunnen oefenen? Ik mag hier niet eens aan de pick-up komen. Moeder zegt dat de naald kapotgaat van die rotmuziek”.
Je blijft lachen om Moeder. Gesteld dat ze niet zo vervelend was. Wim komt overeind. Plotseling zie je hoezeer hij gelijkt op zijn vader, de politieman.
“Je komt gewoon naar ons toe. We hebben toch de recorder?”
Reindert zwijgt. Hij is een beetje van slag. Ergens in hem wordt een snaar geraakt. Niet van hoop op muzikaal succes, eerder het tegenovergestelde.
Ik ben gewoon bang om te mislukken.
Uit alle macht verdringt hij deze notie.
“En dan? We nemen 4 nummers op. Ik zou niet weten welke, maar goed. Wat wil je daarmee doen? Een platenbaas? Wie kent zo iemand?”
“Niet zo negatief. Mensen kennen weer anderen en zo rol het balletje verder”.
Ze lachen erom. Tegen een goede vriend kan je veel zeggen.
“Ik ben Mick Jagger niet. En ook geen Johnny Cash”.
Van deze zanger heeft Wim een LP. Het is sombere maar eerlijke zang, dat is zeker.
“Ze vonden het echt te gek. Met talent moet je iets doen”.
Ik heb geen talent. Alleen een aangeschoten vriend met overspannen verwachtingen.
Wim neemt de sigaar weer ter hand met het kennelijke voornemen een hijs te nemen, maar bedenkt zich. Onderuithangend op de bank met zijn krullende haren heeft hij iets van Che Guevara, de populaire rebel van Cuba. Reindert is een beetje het noorden kwijt, maar realiseert zich dat het volume van hun discussie de kans bevordert dat Vader de trap afdaalt om orde op zaken te stellen. Tijd om af te ronden.
“Het was maar zo voor een keer. Ik zou trouwens geen andere nummers weten”.
Ik wil dat je naar huis gaat, mij in vrede laat. Ik trek de dekens over mijn hoofd en drijf weg op de nacht.
“We hebben het er nog over en ik weet zeker dat Olga jou graag wil ontmoeten”.
Dat zie je verkeerd. Mooie vrouwen moeten mij niet. Dat is omdat ik een idioot ben die overal iets achter zoekt. Of omdat ze snel inzien dat ik moeilijk ben te manipuleren, over te halen om verkering met ze aan te gaan. Waar zal ik trouwens het nodige geld vandaan halen? Meiden willen vooral gratis drinken en roken.
Vanaf de bovenverdieping klinken stommelgeluiden, alsof iemand zich hardhandig in bed wentelt. Reindert vertaalt ze in termen van gevaar. Het geluid verstomt evenwel.
Wim gaat rechtop zitten. Het gesprek over muziek is op slag verdwenen. Met een benauwd gezicht staart hij naar zijn walmende sigaar. De as van het uiteinde is door de hitte schilferig omgekruld.
“Het dekblad is inferieur. Hoe kan iemand die troep lekker vinden?”
Tot u spreekt de kenner, die nooit eerder een sigaar in de brand joeg.
Reindert haalt zijn schouders op. Al zolang hij zich herinnert, rookt Vader sigaren. Zelf heeft hij nooit behoefte gehad er een op te steken.
‘Je rookt onhandig”, antwoordt hij even correct als meedogenloos, “een sigaar, daar moet je aandachtig mee omgaan, als met een mooie vrouw. Ze moet smeulen”.
Tegelijk schieten ze in de lach. Een kromme vergelijking kan maar grappig zijn.
De suggestie dat er voor hem een loopbaan in de muziek zou bestaan, drenst nog even door in Reindert. Het bandje op toneel, zwoegend en halfdronken om het einde van de avond te halen.
Ik zou er koppijn van krijgen.
Nauwlettend kijkt hij toe hoe zijn vriend overeind komt. Het valt hem in, dat Wim mogelijk ook ineens moet poepen, want ook dit kan het gevolg zijn van sigarenrook.
“Het toilet: wij begeven ons maar liever even naar het toilet”.
Reindert knikt, zich ervan bewust dat dit onwillig is. Naar de wc gaan wanneer Vader en Moeder in bed liggen, is een probaat middel om anderen in huis wakker te maken.
De plee wordt doorgetrokken en maakt dus herrie. Aangestoten door Moeder springt Vader uit bed. Mijn vader is als speelgoed dat je moet opwinden. Dit is onderhand zo vaak gebeurd, dat de veer soms vast zit.
Tegelijk voelt hij een soort nieuwsgierigheid opkomen voor wat er precies zal gebeuren ingeval Vader de trap zal afdalen en Wim tegenkomt.
Klappen zullen er niet vallen, want Pa Reindert weet heus wel dat Wims vader politieman is.
“Je weet waar het is en je zal het zelf moeten doen”.
Na een volle minuut stilte, wordt het toilet doorgetrokken. Reindert volgt het vanuit de woonkamer.
Dadelijk worden ze boven wakker. Moeder stuurt Vader de trap af. Denk niet dat ze zelf komt kijken. Zij is het commandocentrum. Of misschien komt ze toch zelf, omdat ze denkt me te kunnen betrappen met een meisje van de kermis.
Zijn gedachten gaan naar een armetierig meisje van de vorige school. Na een lokale kermis bleek ze zwanger – van de behanger, zoals werd gezegd.
Wim is terug. Hij steekt zijn hoofd om de hoek van de deur.
“Zal ik jou eens wat vertellen? De sigaar blijft drijven”.
Onzeker en met een vaag gevoel dat er vervelende dingen in aantocht zijn, loopt Reindert naar de deur en steekt de hal over. In een wc-pot kijken waar iemand juist is geweest, staat hem bepaald tegen. Desondanks buigen ze zich over de witte pot. In het midden drijft onmiskenbaar de sigaar. Het is hoe dan ook een dwaas gezicht.
“Het lijkt wel een torpedo”.
Reindert grapt minzaam.
“Maar dan wel een blindganger”.
Zonder zich te bedenken, trekt hij het touwtje aan de stortbak nogmaals omlaag.
Misschien denken ze daarboven dat Henny is thuisgekomen. Ze is straalbezopen en met een zigeuner aan de rol geweest. Alarm!
Dit is een volkomen absurd beeld. Henny is de braafheid zelve. Opnieuw turen ze samen in de pot. De sigaar blijkt hardnekkig. Daarbij heeft een deel van het dekblad losgelaten. Uit de openstaande deur van de woonkamer is de radio te horen.
“Zet de muziek alsjeblieft wat zachter. Ik zal even een tang halen, want met mijn blote handen ga ik de pot niet in”.
Dat we nachtbraken, kan Vader nog begrijpen. Buiten het gehoor van Moeder zegt hij: de kater doet wat des katers is… Dat zijn sigaren in de plee verdwijnen, zal hem minder bevallen.
Snel begeeft hij zich naar de garage. Hier moet hij wachten tot de tl-lampen eindelijk branden. Het risico op een smak in het donker over fietsen of een grasmaaier is hem te groot.
Het een haalt het ander uit. Waarom heb ik Wim binnengelaten?
Zijn blik vliegt over het wandbord met handgereedschap. Tangen zijn er genoeg, maar hij wil de waterpomptang vanwege de lange handgreep.
Nu als de bliksem dat gehannes van Wim oplossen.
Ik moet die dingen eens opschrijven. Nooit heb ik kunnen bedenken, dat ik nog eens een sigaar uit een pleepot zou opdiepen. Om te schrijven, heb ik alleen een blocnote en een balpen nodig.
Voorzien van de gewenste tang keert hij terug in de hal. In de deuropening staat Wim met een fles Port, die hij triomfantelijk omhooghoudt.
“Gewoon onder de tafel!”, verklaart hij lacherig, “je vader is een stille drinker, wist je dat!”
Reindert schrikt van de aanblik. De situatie wordt alsmaar chaotischer. Van nachtelijke muziek, in de plee drijvende sigaren en dan nog een fles alcohol die hier als zeer zeldzaam mag worden beschouwd, krijgt hij de zenuwen.
“Zet dat terug. Er gaat gedonder van komen”.
Dit te zeggen, staat hem tegen. Het toont zijn angst voor conflicten waartegen hij naar zijn eigen opvattingen nauwelijks iets tegenin kan brengen. Bovendien is het hem een raadsel hoe een fles port in dit huis is terechtgekomen. Is er bezoek langs geweest, heeft Moeder na afloop vlug de glazen omgespoeld, maar is ze vergeten de fles op te ruimen?
Zoiets zou zij niet vergeten. Misschien was het een geschenk en zei ze tegen de gulle gever: neem dat maar weer mee want wij drinken niet. Zoiets, weet ik veel.
Andermaal buigt hij zich over het toilet en probeert met de lange tang greep te krijgen op de sigaar die hierdoor juist nog verder uiteen begint te vallen. Na een paar mislukte aanvallen haalde hij eindelijk een druipende sliert tabak naar boven.
“De dader heeft het gedaan”.
Hij grijnst ondanks zijn aanhoudende ongemakkelijke voorgevoel. Het is hem toch gelukt een bewijsstuk te bergen. Nu snel afvoeren naar de vuilbak in de garage, de boel afdekken met aardappelschillen of een platgestampt melkpak. Hij negeert Wim met de drankfles een ogenblik en snelt naar de garage.
Terug in de hal, treft hem de volgende verrassing. Een stevige tocht slaat hem tegemoet.
“Ik heb het raam even opengezet”.
Ze betreden de woonkamer. Wim wijst naar de vitrage die bijna plechtstatig opbolt in de nachtwind.
“Dan kan de rook een beetje wegtrekken”.
Reindert voelt, dat hij de greep verliest.
“Jezus Christus man. Je lijkt wel een klein kind dat geen moment alleen gelaten kan worden”.
Toch laat hij het raam geopend, in de overweging dat hij anders de volgende morgen klachten over de rook moet aanhoren, plus de retorische vraag wie er in huis heeft gerookt.
Achter zijn rug begint de radio aan de hit Brown Sugar van de Stones. Het nummer nodigt alleszins uit om het volume op te draaien, de muziek door het hele huis te laten galmen. Het duurde even voor tot Reindert doordringt dat de tekst over heroïne gaat. Hij noch Wim of wie ook in zijn omgeving heeft iets met drugs.
”Ik begrijp dat je geen misselijkheid meer voelt?”
Eigenlijk kan het Reindert weinig schelen of Wim beroerd is of niet. Hij toont medeleven om de stemming te pacificeren na zijn sneer over kinderachtig gedrag. En misschien ook omdat hij nu echt wil dat zijn vriend opstapt. Hierover iets zeggen, durft hij evenwel niet en hiermee verliest hij het moment.
“Wij moeten plannen maken om met vakantie te gaan, man”.
Voor Wim is al het voorgaande alweer verleden. Hij tilt nergens aan en de nacht is nog jong.
“Met onze brommers naar de Ardennen! Wat denk je daarvan?”
Op dat moment wordt de deur van de woonkamer opengestoten. Pa Reindert stapt de woonkamer binnen. Zijn jaegerondergoed slobbert om zijn witte lichaam. Zijn gezicht is opgezet van de slaap en hij toont tien jaar ouder dan overdag.
“Weten de heren hoe laat het is!?”
Vader kan zijn woede nauwelijks bedwingen.
“Kan ik godverdomme rustig slapen in mijn eigen huis!?”
De jongens onderdrukken een schaterlach. Het lijkt waarachtig of de Dood van Pierlala in hun midden is verschenen.
“En nu een rustige blues”, klinkt een stem uit de radio.
“Niks geen blues! Geen enkel geluid wil ik horen. En die fles Port zou ik maar laten staan”.
Pa Reindert draai zich om en schakelt ruw de radio uit. Vanuit het openstaande raam dringt het geluid door van een naderende brommer. De allerlaatste kermisklant gaat kennelijk op huis aan.
Alsof het is afgesproken, kijken ze gezamenlijk naar de raamvitrage die, nu de woonkamerdeur openstaat, naar buiten lijkt te willen ontsnappen. Vaders kaken bewegen op en neer, maar er volgt geen geluid meer. Abrupt verdwijnt hij uit de woonkamer, de deur resoluut achter zich dichttrekkend. Als een windvlaag horen de jongens hem de trap opstuiven. Op hetzelfde moment weerklinkt van buiten een forse slag, gevolgd door een schreeuw. Het geluid van de brommer valt stil.
Met z’n drieën staan ze bij de plek van het onheil: Vader en zoon Reindert, plus Wim. Moeder blijft binnenshuis. Vanachter het slaapkamerraam op de bovenverdieping overziet ze de situatie. Die is bepaald merkwaardig. Een oudere bromfietser moet de bocht hebben gemist. Na het frontaal raken van een stoeprand moet hij gelanceerd zijn, over de doornstruiken op het gazon in de voortuin. Roerloos ligt hij op zijn buik in het gras.
Pa Reindert denkt aan een slechte grap. Na het geluidsincident in de woonkamer is hij toch al flink uit zijn humeur. Hij buigt zich over het lichaam en schudt eens aan de schouder.
“Hallo vriend! Wakker worden!”
Dat het een man van zijn eigen leeftijd betreft, maakt op Vader geen indruk. Tijdens de kermis laten mensen van elke leeftijd zich vollopen.
Het aantal toeschouwers neemt toe. Je begrijpt niet waar ze zo vlug vandaan komen. Buren komen een kijkje nemen en trekken aan het lichaam. Reindert ziet lichte paniek bij Vader. Niet per se vanwege het slachtoffer, maar omdat de verse graszoden worden vernield door al die voetstappen. Het lukt hem evenwel niet om te verzoeken op de straat te blijven, hiertoe andere woorden te vinden dan waar hij later spijt van krijgt.
Dit is het moment voor Wim. Hij knielt neer, voelt en luistert of er ademhaling is. Hij gebaart Reindert om samen voorzichtig het lichaam om te draaien. Opnieuw controleert hij of er ademhaling is, maar raakt niet overtuigd. Er is slecht lantaarnlicht en de mensen staan door elkaar heen te praten. Iemand vertelt over een neef die op deze manier tegen een schutting is geslagen en nooit meer overeind kwam.
“Ik zie geen helm”.
Een helm is niet verplicht, al wordt er in Den Haag over gedacht dit wettelijk in te voeren. Niemand wil het en tegelijk begrijpt iedereen de noodzaak ertoe.
“Nee, zijn hoofd is van beton”.
Humor houdt de wereld overeind. De brommer ligt op straat met afgeslagen motor en verwrongen voorwiel. Kennelijk was de stoeprand te hoog.
“Kan iemand een ziekenwagen bellen?”
Aan dergelijke voorstellen heb je iets. Omdat Vader blijft staan, komt Reindert overeind en haast zich. In de woonkamer staat Moeder in haar duster. Ze heeft het nodig gevonden de trap alsnog af te dalen, maar naar buiten gaan, is een andere zaak.
“Wie ga je bellen midden in de nacht? Wat is er met die man in de tuin? En waarom staat het raam in godsnaam open?”
Reindert heeft geen zin in het beantwoorden van niets oplossende vragen.
Ga dan zelf kijken, hij ligt hier 6 meter vandaan.
“Een gebroken nek, denk ik, maar geen nood: we zullen hem uit de dood terughalen”.
Hij draait het noodnummer van de politie, moet wachten en ziet in zijn ooghoek dat Moeder naar haar voorhoofd wijst. Ze praat gewoon door.
“Elk jaar die rotkermis! Daar komt het natuurlijk door! Zuipen en ongelukken maken”.
In korte, bijkans afgebeten zinnen schetst Reindert de situatie aan de telefonist die hem te woord staat. In afwachting van hulp moeten ze proberen de man te reanimeren.
“Heeft u daar ervaring mee?”
“Nee, zeg maar wat ik moet doen”.
Moeder negerend, sprint hij weer naar buiten, duwt Vader opzij en ziet dat Wim al is begonnen met hartmassage.
“Hij moet lucht hebben”.
Wim kijkt op en lacht even.
“Aan jou de schone taak. Mijn longen zitten nog vol sigarenrook. Neus dichtknijpen en mond op mond. Beeld je maar in dat Olga daar ligt”.
Het zijn allemaal woorden die gewoonlijk in huize Reindert niet kunnen worden uitgesproken. Het lijkt alsof met het ongeval een nieuwe, frissere wereld opengaat.
Reindert haalt diep adem, knijpt de neus van de man dicht en blaast.
Niet denken maar doen.
“Even wachten en dan nog eens”.
Een ambulance of huisarts laat op zich wachten. Tijdsbeleving hangt samen met intensiteit. Het komt Reindert voor alsof er een halve dag passeert. Eindelijk stopt er een politiewagen. Twee agenten stampen de voortuin van Pa Reindert binnen. Een van hen herkent Wim; zijn vader was tot voor kort hun chef.
“Laat ons maar even. Goed werk, mannen!”
De taak van de jongens zit erop. Tot hun verbazing begint het lichaam te bewegen nog voor de agenten hebben overgenomen. Er klinkt een spontaan applausje in de nachtelijke tuin van Pa Reindert.
“Ik ga mijn mond eens uitspoelen”.
Reindert voelt zich smerig. Bekken met een man, dan nog een oude, leek hem altijd al een gruwel.
Samen glijden ze uit de groep, lopen langszij het huis naar de achterkant. De deur naar de garage is nog niet afgesloten. Reindert wil meteen door naar de keuken, naar de kraan. Zijn lippen raken zelden die van een ander aan en al helemaal niet vol op het bakkes van een volwassen man die groggy in de tuin ligt.
“Wacht even”.
Wim stoot Reindert aan.
“Ik denk dat ik er maar eens vandoor ga”.
Hij zal gezien hebben dat Reinderts moeder in de woonkamer staat en heeft geen zin in een volgende discussie.
“Volgende week bij mij. Wij moeten echt praten over vakantie. En over Olga en muziek maken. Vergeet niet het toilet nog eens door te trekken. Er drijven nog resten van de sigaar in”.
In het halfdonker achter het huis bij de garagedeur lachen ze luid. Het is een al te dwaze avond geweest.
————————————————————————————————-