HOOFDSTUK VI
De volgende morgen belt Reindert naar het kantoor. Hij deelt mee dat hij ziek is en gooit de telefoon op de haak. Terug in zijn kamer kijkt hij om zich heen.
Zo ziet vrijheid eruit.
Zijn blik blijft rusten op de glimmende koelkast. Deze zendt een genoeglijke bromtoon uit. Hij loopt erheen, opent en sluit de deur enkele malen goedkeurend en gaat achterover op bed liggen. Er ligt een hele stapel boeken klaar om te worden gelezen. Stevige hoofdpijn kondigt zich aan.
Alsof een ernstige ziekte hem kwelt, blijft Reindert dagenlang in bed liggen. Af en toe leest hij een stukje in een roman die al een half jaar op hem wacht. Vaker slaapt hij, zwevend tussen hemel en aarde. De film der voorbije gebeurtenissen trekt in allerhande variaties en snelheden aan zijn oog voorbij. Scenes als dolle sketches, flarden van gesprekken, beelden van de fabriek, bussen die klaarstaan voor het werkvolk, jassen aan haken in de garderobe, een man die de hele dag boven een transportband hangt om er verbrande beschuiten uit te vissen, vuile vrouwenpraat. Het is alles om greep op te krijgen, zich te verhouden tot een omgeving die hij niet gewoon is, doordrenkt van achterhaalde plattelandsnormen over plicht en loyaliteit, verdriet, ook dat, maar dit laat Reindert niet toe. Dan maar zelfverwijten bedenken.
Had ik maar dit. Wat ingeval. Waarom. Nog een geluk dat er geen echte ongelukken zijn gebeurd.
Een mens wil zich rechtvaardigen, aanvaard worden, al is het door lieden waarmee hij geen band voelt, die eigenlijk vooral in de weg lopen, als blokken aan je been hangen.
Soms is er de behoefte op te staan, zich naar kantoor te begeven en het werk te hervatten, desnoods excuses te maken, beterschap te beloven, er moeten toch andere werkzaamheden in zo’n kolossaal bedrijf zijn te vinden.
De NSB-er De Jong loopt tegen de 60 en is alle dagen bang. Meneer Moet voelt elke morgen zijn kapotte rug wanneer hij opstaat. De Rooy zal zich nog eens doodrijden op die Kawasaki van 1000 cc. Jujube zal blijken kanker te hebben.
Onder de praktische misère schuilt ongenoegen over het ouderlijk huis. Vijf maanden bivakkeert hij in zijn nieuwe hok en geen enkele keer komt iemand hem opzoeken.
Alsof ik een misdadiger ben, mijn ouders onnoembaar leed heb berokkend.
Daarbij stelt Reindert vast dat zich rond zijn middel kringvormige uitslag vormt, een soort schimmel die zich een weg lijkt te vreten door de huid. Even naar de huisarts gaan, is er niet zomaar bij. Eerst mag hij zo iemand vinden en zich inschrijven. In een korte notitie van Moeder verneemt hij, dat zij zijn ziektekostenverzekering heeft opgezegd en trouwens ook de uitvaartverzekering per de eerste van de volgende maand. De tekst laat zich lezen als een uitnodiging er maar snel een einde aan te maken.
Op de laatste formele werkdag van de maand staat Reindert vroeg naast zijn bed.
Ik laat me niet kennen.
Hij wast en scheert zich, trekt zijn beste kleding aan en peddelt naar de stad, waar hij een treinkaartje koopt. Dit zal hij nog kunnen declareren bij Verkade. Belangstellend kijkt hij naar het voorbijglijdende landschap. In de voorgaande weken en maanden staarde hij vooral in het niets.
Krantengeritsel en damp van regenjassen, een hond die zijn baas bijt.
Station Zaandam komt in beeld. Kaartcontrole blijft achterwege.
Niet ver van de fabriek is een banketbakker. Even aarzelt Reindert.
Waarom zal ik die idioten op gebak trakteren? Ik kan het geld wel beter gebruiken.
Alsof het zo moet zijn, begint het te regenen. Onder een neergelaten luifel heeft hij alle gelegenheid op zijn schreden terug te koeren, rechtsomkeert te maken, naar zijn kamer te gaan of door te rijden naar Amsterdam om eens rond te kijken. De rigide geest van een straffe opvoeding heerst nog sterk in hem.
Eenmaal begonnen aan een taak, zal deze volbracht worden.
In de banketwinkel is het stil. Reindert kiest zich een doos vol gebakjes en rekent af.
Ik ben knettergek dit te doen, maar zij zullen ervan opkijken.
Iemand met een doos gebak in zijn handen wordt nergens tegengehouden. Reindert betreedt het kantoor en staat onaangekondigd in het gangpad tussen de werkploegen van Expeditie en Boekhouding. De hele kantoorruin valt stil. Er zal flink zijn gepraat over het ontslag met wederzijds goedvinden, zoals het in de overeenkomst staat. De rolverdeling hierin laat zich van afstand voorspellen. Veemus met een optimistisch praatje over nieuwe ronde, nieuwe kansen, hoogstens onder een licht gevoel van ongemak. De collega’s besmuikt, verdeeld, eieren voor hun geld kiezend, behalve meneer Moet die toonloos zal zeggen dat het schandalig is iemand te ontslaan omdat hij een paar keer te laat op het werk komt. Bij Boekhouding zal hilariteit overheersen. Hier was Reindert voor niemand een bedreiging, dus werden de ontwikkelingen al langer met vrolijke interesse gevolgd. Toch staat hij niet helemaal alleen.
Jan de Rooy lacht breed en komt meteen een hand geven. Anderen volgen schoorvoetend, maar de meesten blijven zitten en wachten af.
“Nooit gedacht, jou hier nog eens terug te zien”.
Pupil Peter zit op de stoel van Reindert. Op zijn bureau liggen zoveel klachtbriefjes, dat je kan raden wat hij klaarspeelt. Reindert negeert hem en kijkt rond.
“Ik mis iemand”.
Jujube is niet iemand om echt te missen, maar zijn werkplek is zichtbaar onbezet. Een seconde is het helemaal stil. De toegesnelde Veemus vindt de opening om iets te zeggen dat niemand anders wil melden.
“Je zal het nog niet weten, maar Juul is ziek”.
Reindert reageert onmiddellijk.
“Dat is niet best. Het leidt tot ontslag”.
Gelach blijft uit.
“Juul ligt in het ziekenhuis. Hij heeft uitgezaaide kanker”.
Reindert voelt verwarring maar ook opgekropte boosheid. Het scheelt weinig of hij heeft een even scherp als ongepast antwoord. Moet zijn gebaksronde smoren in de ziekte van uitgerekend Jujube?
Dan kan ik zijn werk wel overnemen. Nieuwe ronde, nieuwe kansen.
Een half uur duurt de hereniging. Veemus voelt zich geroepen te informeren of Reindert al een andere baan heeft gevonden. Op deze vraag heeft Reindert zich voorbereid. Toegeven dat het hem slecht gaat en hij de dagen voornamelijk in bed doorbrengt, is het laatste dat hij zal doen. Op enig medeleven behoeft hij toch niet te rekenen.
“Binnen anderhalve dag. Eigenlijk werk ik daar al”.
“Waar is het?”
Reindert heeft een hekel aan liegen en zwetsen. Tegelijk wil hij geen gezichtsverlies lijden, zijn kwetsbaarheid tonen. Gehard door 20 jaar bij Moeder is hij in staat een knop om te zetten en vol te houden.
“Dat laat ik liever onbesproken”.
“Hoezo?”
Veemus is oprecht verbaasd. Het onvrijwillige vertrek van Reindert of welke ondergeschikte ook is voor hem niets meer dan een bedrijfsongevalletje. Hij zal er geen boterham minder om eten.
“De kans bestaat dat iemand mijn nieuwe werkgever gaat bellen om te vertellen wie ze in huis hebben gehaald”.
Veemus is sprakeloos. Hij draait zich om en loopt hoekig naar zijn bureau. Voor het eerst valt het Reindert op, dat dit op een verhoging staat.
Het gebak raakt op, de doos is leeg. Gebruikte schoteltjes vormen een Toren van Pisa. Het wordt tijd om te verdwijnen.
“Ik ga niet iedereen een hand geven. Geluk in het leven”.
Als laatste wisselt hij een blik met meneer Moet. Deze glimlacht flauw, alsof hij aanvoelt hoe de vork werkelijk in de steel zit. Reindert controleert, of hij niets is vergeten: een sjaal of een ander stukje eigendom.
Op kantoor is niets van jezelf. Zelfs de lange vinger bij de thee is van Verkade.
Van het gebak heeft hij niets gegeten.
Bij Vader staat nog altijd landbouwgif op de plank. Ik had vandaag een kerkhof kunnen achterlaten. Zou iemand hier dit beseffen?
Hij haast zich het gebouw uit, steekt het grasveld bij de fietsenstalling over, beent de poort uit en loopt meteen door naar het treinstation. In de vale wachtkamer staat hij een kwartier te wachten. Tegen het glas tikken hagelkorrels als wordt er geschoten.
Dick Muntjewerff
Oktober 2005 – december 2023