HOOFDSTUK III
“Wat schrijf je daar?”
Moeder volgt de pennenstreken van Reindert met argusogen.
“Een brief”.
“Dat zie ik ook wel”.
“Nou dan”.
“Ik bedoel natuurlijk: aan wie is de brief gericht?”
“Dat weet ik nog niet”.
“Hoe is dat nou mogelijk?”
“Het hangt ervan af wie erop reageert”.
“Ah, het is een advertentie!”
“Heel goed. Ik ga ergens ander wonen”.
Moeder toont geen verrassing, zelfs geen vreugde.
“Zeker vlak bij je werk?”
“Ik moet er niet aan denken”.
“Wat is dat voor onzin! Er mankeert toch niets aan die mensen?”
Reindert likt de envelop dicht en drukt er een gebruikte maar niet afgestempelde postzegel op die hij van het tafeltje van de chef heeft geratst.
“Dat weet ik zo net nog niet. Ze werken bij Verkade”.
Welgeteld 1 reactie op de advertentie komt binnen. Een mevrouw uit een dorp aan de rand van de stad van Reinderts laatste school, biedt een half benedenhuis aan met gebruik van keuken en toilet. Vergeefs wacht Reindert een paar dagen op volgende brieven of telefoontjes. Vervolgens besluit hij het adres te bellen.
Wat bindt hem aan het ouderlijk huis? De hechting aan een bevochten positie, het ontbreken van zin in het leven, koudwatervrees voor echte zelfstandigheid, pure vermoeidheid, besef van materiele kaalslag, tegenzin de polder van zijn levensopbouw definitief te verlaten, ingeroeste loyaliteit aan het gezin ondanks alle achterhaalde feiten en veranderde werkelijkheid? Komt het niet gewoon neer op levensangst?
Problemen zijn er om te worden opgelost. Met de bus rijdt hij naar de mensen die hem iets te bieden hebben. Het betreft een vrijstaande woning met voor- en achtertuin, zelfs een schuur om de brommer ’s nachts te stallen.
Een vrouw van middelbare leeftijd toont hem een flinke kamer met zicht op de straat. Reindert kijkt zijn ogen uit. Zoveel ruimte voor zichzelf kan hij nauwelijks bevatten. Vervolgens drinken ze in de keuken een kopje thee om nader kennis te maken.
“Wat gaat het kosten?”
Vanaf het begin heeft hij gebroed om de hamvraag. Je kan je van alles in het hoofd halen, maar Reindert heeft alle besef van grenzen, vooral die van zijn portemonnee.
“200 in de maand”.
Bedragen betekenen alleen iets ten opzichte andere: uitgaven versus inkomsten.
Reindert heeft geen pen en papier nodig om te rekenen. Van zijn eerste loonstrook is hij flink geschrokken: belastingen, sociale premies, pensioenafdracht. Van zijn inkomsten houdt hij netto 530 gulden over. Hiervan moet alles betaald worden: huur, kleding, eten, de krant, ziekenfonds, vervoer, er komt geen einde aan.
“Je mag de keuken gebruiken om te koken”.
Dat zal wel, maar Reindert voelt geen aandrang om te midden van anderen zijn prak te warmen, brood te smeren en gezanik aan te horen over dweiltjes en afwassen. Vrij wil hij zijn, kunnen doen wat hij wil, al reiken zijn behoeften bepaald niet ver.
Ik kan helemaal niet koken. Ik mag in de keuken nog geen pak melk uit de koelkast pakken.
“200 is te duur voor mij”.
Half en half overweegt hij, dat het de laatste maanden thuis minder slecht is. Na afdracht van het kostgeld houdt hij voldoende over om in het weekeinde een biertje te kopen en zijn brommer vol benzine te tanken. Is dat al geen geweldig verbetering?
“Tja, dan moeten we iets anders bedenken”.
Op het tegelpad langszij het huis stopt een auto. De echtgenoot van de vrouw komt thuis. Hij geeft Reindert een hand en schuift aan voor een kopje thee.
“De jongen vindt het te duur”.
Reindert corrigeert alert.
“Nee. Ik verdien alleen niet veel geld. Ik ben daar pas begonnen. Vandaar”.
De man glimlacht. Reindert bevalt hem wel, dat zie je zo.
“Misschien een kamer op de bovenetage”.
Even later bestijgen ze de trap. De kamer in kwestie wordt nog bewoond door een zoon, maar deze verlaat binnenkort het huis.
“Onze jongen heet ook Reindert. Wat een toeval, nietwaar?”
Ze worden het eens over een bedrag van 125 gulden in de maand en nog eens een tientje vanwege het wasgoed.
“Maar je moet een maandje wachten, want we kunnen onze zoon moeilijk aan de straat zetten”.
Reindert glimlacht beleefd.
Aan de straat zetten. Een specialiteit van Moeder.
Hij denkt aan de gang van zaken rond de door hem gestolen brommer, maar ook aan de nieuwe situatie.
Ze gaat er een doka van maken. Dat ze dit doet, is op zich niet onredelijk. Er komt met mijn vertrek immers een kamer vrij. Maar waarom wordt mij dit op voorhand duidelijk meegedeeld?
Op Tweede Pinksterdag is het zover. Veel spullen heeft Reindert niet om bijeen te pakken: wat boeken, kleding, zijn radio, de wekker die hem als sinterklaascadeau is gegeven opdat hij de bus van Verkade op tijd zal halen.
Uit eigen beweging doet Moeder er een paar overjarige handdoeken bij, een al jaren gebruikte teflon steelpan uit de keukenkast en een door slijtage afgeronde houten pollepel om de bodem van de teflon pan te sparen.
“Dan heb je iets om in te koken”.
Moeder spreekt vanuit haar nieuwe keuken van Bruynzeel.
“Ik wil mijn slaapkamerstoel meenemen”.
Reindert realiseert zich hoe gering zijn bezittingen zijn omgekeerd evenredig aan zijn behoeften.
Anders kan ik niet aan mijn schrijftafel zitten en mooie brieven naar mijn ouders sturen”.
Het gaat om een eenvoudige houten stoel, de zitting bekleed met rode skai.
“Dat bureau zal je nauwelijks meer gebruiken. Van studeren komt bij jou toch niets terecht. Dat hebben we de afgelopen jaren wel voldoende gezien”.
“Dus ik kan hem meenemen? Per slot zit ik er al 3 jaar op en destijds was hij al tweedehands. Wie zal de stoel missen?”
Moeder steekt haar hoofd om de hoek van de deuropening. Nu zij de touwtjes in handen heeft, kent ze geen genade en laat Reindert alle hoeken zien.
“Geen sprake van! Moet ik straks in de doka op de grond zitten omdat meneer een stoel heeft meegenomen?”
Moeder komt zelfs even in de woonkamer staan. Ze wipt van het ene op het andere been, alsof de vloer bijzonder warm is. Reindert ziet het voor zich: stapels negatieven, meegebracht van buitenlandse vakanties, achter elkaar onder de vergrotingskoker geschoven voor alweer een geweldige afdruk.
Gelukkig ben ik nooit met hen mee geweest. Henny beheerde het leefgeld en ik draaide de hele dag platen van de Rolling Stones. De B&O heeft deze muziek manmoedig verwerkt, dat mag gezegd.
“Wet je wat? Op zolder staat nog een oude keukenstoel. Neem die dan maar mee. Ik ga er geen geld bijleggen voor jou; die tijd is voorbij”.
Reindert begeeft zich naar boven om de stoel te bekijken. Deze heeft jaren op de vochtige zolder gestaan en toont als een kale hond. Het liefst zou hij dit wrakhout door het luik omlaag werpen.
Elk einde betekent het begin van iets nieuws. Pa Reindert brengt zijn zoon met de auto naar de nieuwe woonplek. Dat is vanwege de bagage die anders moeilijk vervoerd kan worden, maar ook omdat hij wil zien waar Reindert terecht komt. Onderweg in de nieuwe BMW doet Vader een bekentenis die Reindert verwondert.
“De auto heeft meer gekost dan ik je moeder heb gezegd. Anders was ze niet met de aanschaf akkoord gegaan, snap je?”
Pa Reindert lijkt opgelucht na zijn ongevraagde bekentenis. Reindert zwijgt.
“Het leven is een beetje geven en een beetje nemen”.
Samen slepen ze de spullen de trap op naar de bovenkamer. Deze is netjes leeggeruimd. Zelfs is het bed opgemaakt.
“Ik zie dat je meteen kan doen waar je goed in bent”.
Een strikt genomen vuige opmerking, maar Pa Reindert heeft er geen bijbedoeling mee.
Veel heeft het allemaal niet om het lijf. Zelfs al is de kamer tamelijk klein, dan nog beperkt door een schuin dak aan de straatzijde, al het meegebrachte kan er gemakkelijk in. Een raam van een enkele vierkante meter biedt zicht naar de wereld. Buiten is het droog en ongeveer 16 graden.
“Ik denk dat het goed is, dat je op jezelf gaat wonen. Voor mama was het onderhand niet meer uit te houden. Nou, dan ga ik maar weer eens”.
Ze geven elkaar een slappe hand. Tussen hen hangt een muur van onbehagen, maar meer nog van totale leegte. Antwoord geeft Reindert niet.
Vanuit het venster in zijn nieuwe onderkomen ziet Reindert Vader praten met de huiseigenaar.
Kijk hem staan. Als hij zich maar niet gaat krabben, want dat is geen gezicht.
Een herinnering van lang geleden valt hem ineens in. Vader was op het oude erf in gesprek met de chauffeur van een vrachtwagen die een lading suikerbieten kwam halen. Reindert heeft er destijds een tekening van gemaakt, ingekleurd met ecoline.
Mijn tekeningen moeten nog thuis op de zolder liggen. Ik zal ze een volgende keer beter weghalen. Als dat wijf me tenminste nog eens toelaat.
De beide mannen geven elkaar een hand en even later rijdt de auto van Pa Reindert weg. Vervuld van een onaangenaam gevoel blijft Reindert lange tijd staan.
De kat is naar het asiel gebracht. Opgelucht rijdt de baas naar huis om het goede nieuws met Moeder te delen. Zij zal een extra koekje bij de avondthee serveren.
Na de eerdere verhuizing met zijn ouders en Henny naar het dorp is hij nu helemaal weg uit de vertrouwde omgeving. Een toenemende afstand is evenwel geen garantie voor afnemend gevoel, integendeel.
Tenslotte dwaalt zijn blik over de straat. Aan de overzijde staat een slecht onderhouden boerderijtje. Achter een venster waar licht brandt, beweegt vitrage.
Mijn komst blijft niet onopgemerkt. De mensen vragen zich af wat mijn komst te betekenen heeft. Vooralsnog zijn geen antwoorden beschikbaar, maar het advies luidt: blijf alert!
Langzaam wendt hij zich af en laat zijn blik door zijn nieuwe optrekje gaan. Hier staat en ligt de materiele opbrengst van de afgelopen 20 jaar. Hij doet een stap terug en strekt zich languit op het bed.
Van de regen in de drup. Ik moet oppassen mijn hospita niet tegen me in te nemen, anders sta ik op straat.
Vrijwel onmiddellijk valt hij in slaap.
In de Zaanstreek wordt Derde Pinksterdag gevierd. Dit gaat terug op het jaar 1574, 6 jaar na het begin van de 80-jarige oorlog tegen de Spanjaarden die het land bezetten. Reindert kent het boekje De Geschiedenis der Zaanlanden, aan kinderen verhaald wel. Hierin worden de Spanjolen met bijlen, messen en hooivorken te grazen genomen. Verhalen voeden de identiteit van een kind. Reindert voelt zich bovenal een Hollander, kleitrapper, bewoner van het schiereiland boven Amsterdam.
Waar was betovergrootvader destijds? Heeft hij Jan Haring gekend? Of tenminste gehoord van de roomse admiraal Bossu? Naar dergelijke geschiedenisfeiten heeft niemand mij ooit op een examen gevraagd.
Reindert staat in een hem vreemde kamer, in een dorp waarvan hij tot voor kort nooit had gehoord.
Ik besta, maar heb er niets aan bijgedragen.
In ieder geval biedt de extra vrije dan Reindert de gelegenheid zijn kamer in te ruimen. Zelfs drinkt hij een kop koffie met zijn nieuwe huisgenoten. Daarna moet hij terug naar het ouderlijk huis om zijn fiets op te halen. Deze staat buiten, maar er is niemand thuis. De achterdeur is vast. Even is er aarzeling, maar Reindert besluit om niet onder de dakpan naast de vuilbak te zoeken naar de sleutel.
De dagen van arbeid komen weer op gang. Onwetend van alternatieve vervoersmogelijkheden, fietst Reindert naar het treinstation in de stad van zijn school. Hij koopt een retourtje, berekent dat reizen per spoor een dure grap wordt en strijkt neer in een bijna lege coupe. Het is half 7 in de morgen.
Chef Veemus weet raad voor het vervoersprobleem. Ook door Reinderts nieuwe woonplaats rijdt een bus van voor personeel van Verkade. Komt dat even prachtig uit!
Reindert aarzelt, hoe te reageren.
Weer in de bus met fabriekspersoneel. Het ene geouwehoer inwisselen voor het andere. Waarom houden mensen tijdens de rit niet gewoon hun snavel?
“Ik reis liever met de trein”, brengt hij tenslotte uit. En hij heeft een bijdehand argument gevonden.
“Anderen hier op kantoor doen het ook”.
Veemus begrijpt er niets van. Brengt hij goed nieuws, is het weer niet goed.
“Wat is meer ideaal dan een bus die ongeveer bij je voor de deur stopt?”
Hier is weinig tegenin te brengen.
“Bovendien wordt zo’n busverbinding zinloos wanneer iedereen maar in de trein stapt”.
Reindert weet zich in de hoek gedreven.
“Misschien is dat uiteindelijk wel goedkoper”.
Hulp komt uit onverwachte hoek. Meneer Moet, de oudste aan de werktafel van routeleggers, woont helemaal in Den Helder. Dagelijks brengt hij uren tussen de rails door. Hij hoort het gesprek aan en bladert lusteloos in een stapel roze kopiefacturen. Als specialist van de distributie in Amsterdam heeft hij weinig te vrezen van chefs.
“Volgens de CAO worden reiskosten toegekend”.
Meneer Moet spreekt langzaam en nadrukkelijk, bijna alsof hij voorleest.
“Voorts mag elke werknemer zelf kiezen op welke manier hij komt en gaat. Dus ook ingeval de Verkade bus langszij het spoor zou rijden. Bovendien behoren deze zaken te worden beoordeeld door Personeelszaken, niet hier”.
Veemus weet niets van zo’n Cao-bepaling. Dit valt van zijn gezicht af te lezen. Hij woont niet ver van de fabriek en de afstand overbrugt hij op een nette herenfiets, een donkergroene Fongers.
De overweging, zich mogelijk te mengen in een zaak die de zijne niet is, maakt hem lichtelijk zenuwachtig. Hij kijkt een halve minuut rond voor hij antwoord geeft.
“Jullie moeten bij de communisten gaan. In het Oostblok hebben ze ook koekfabrieken. Daar maken ze twee soort biscuit: ronde en vierkante”.
Toch wil hij de kwestie meteen oplossen.
“Goed dan. Van mij mag je met de trein, maar je blijft op dezelfde tijd beginnen. Dat is dus kwart over 7”.
Zodra hij weg is om met zijn eigen chef te praten, komt meneer Moet bij Reindert staan.
“Je kan beter lid worden van een vakbond, jongeman. Het lijkt hier allemaal leuk en aardig, maar aan het einde van de dag telt alleen het geld dat zij verdienen”.