HOOFDSTUK I
WERKKLEDING
“Ze waren in de aanbieding, normaal zijn ze een stuk duurder!”
Moeder is vermoeid. Haar stem klinkt bits. Ze is naar de stad geweest, op zoek naar artikelen die op het platte polderland niet verkrijgbaar zijn. Het is een hele reis, met fiets, bus en benenwagen.
Nu ze eindelijk weer thuis is, is er geen thee gezet. Dat niemand kan weten wanneer ze voor de deur staat, ontgaat Moeder. Er had gewoon thee moeten klaarstaan en daarmee uit. Er zit niets anders op dan zelf de ketel onder de kraan te houden, het gas te ontsteken en de kopjes te pakken. Dit bevindt zich allemaal in de keuken, waar ze nu in de woonkamer staat.
Haar tienerkinderen Remy en Henny, in leeftijd twee jaar verschillend, ondergaan de tirade en kijken lijdzaam naar de aankoop die hen treft: okergele regenpakken. Deze liggen op een schaal van verfrommeld pakpapier. Tersluiks werpen broer en zus elkaar een blik van verstandhouding toe. Er is weinig voor nodig om Moeder verder op de kast te jagen, de sfeer in huis te bederven. Jezelf inhouden, valt evenmin mee. In de voorgaande uren vierden de muizen feest.
“Nou, gaan jullie ze nog eens aantrekken?”
Henny, de oudste, komt langzaam in beweging. Ze weet op voorhand waarop het zal uitdraaien, maar vandaag is zij ongekend fel.
“Die dingen zijn loodzwaar”.
Zonder dat je Henny meegaand kan noemen, neigt zij naar het ontwijken van conflicten. Zij heeft wat je noemt een aardje naar haar vaartje.
Remy is op zijn hoede. De woorden van zijn zus bevestigen zijn indruk, maar tegelijk wil hij voorkomen in de rol van pispaal te belanden. Na het in vrijheid beluisteren van de radio en het snaaien van koek uit de trommel, duurt het bovendien even voor hij weer in de Moeder Modus staat. Toch besluit hij om Henny een beetje te helpen.
“Ik denk dat de broekspijpen gemakkelijk tussen de spaken van de fiets komen”.
Een ogenblik is het stil. Moeder wil dit kennelijk onvoorziene risico even laten bezinken. Wordt ze misschien in de maling genomen? Wijde broekspijpen geraken niet zomaar tussen fietsspaken, maar wel tussen tandwiel en ketting. Bijtijds herinnert Moeder zich de gesloten kettingkast op de fietsen van haar kroost. Ze schudt haar hoofd als om lastige vliegen af te schudden.
“Ik hoor weer niets dan onzin. Jullie hebben er geen idee van hoe ik mij in bochten moet wringen om met het huishoudgeld rond te komen!”
Moeder snauwt. Het ziet er naar uit dat ze onderweg al zichzelf zat op te vreten, zoals zij dit mentale proces bij gelegenheid benoemt. Er zijn veel van deze gelegenheden.
“Eten, drinken, toiletpapier en dan ook nog een heel gezin in de kleren steken!”
Het opsommen van de waslijst klinkt geroutineerd. Moeder heeft het beste met iedereen in huis voor. Een beetje dankbaarheid zou welkom zijn.
Het is ook nooit goed of het deugt niet.
“Waarom is er verdorie geen thee gezet? Kunnen jullie niet klokkijken? En je vader komt zo in huis!”
De opdracht lijkt aan Henny gericht. Als jongen komt Remy minder voor huishoudelijk werk in aanmerking. Bovendien staat hij bekend om zijn plotseling ontvlambare drift wanneer iets hem niet bevalt. Moeder kan deze eigenschap moeilijk hanteren. Zij houdt meer van overzichtelijke, lijdzame volgzaamheid.
Pa Reindert werkt op het land achter het huis. Half 4 is inderdaad de vaste theetijd. Zelden komt hij eerder binnenvallen, of loopt de werktijd uit tot 4 uur. Vaste tijden zijn ook gewenst, omdat Vader een werkman heeft. Dit is een beste man, maar regelmaat is een goede manier om mensen te disciplineren.
Moeder kijkt om zich heen als verwacht zij alsnog uit het niets een pot verse thee. Helaas, iemand zal hiervoor naar de keuken moeten.
Remy’s blikken volgen die van Moeder. Zo kan hij min of meer in haar brein kijken.
Bij een koe of kat snap ik ook wat ze willen.
Alsof Moeder helderziend is, gaat de deur van de woonkamer open. Pa Reindert stapt naar binnen. Hij moet de thuiskomst van zijn vrouw hebben opgemerkt. De wegen en de dijk liggen immers in volle openheid van de weidse polder. Je kan iemand van twee kilometer afstand zien aankomen.
“Ah, daar ben je weer”.
Het klinkt niet oprecht aardig, meer naar berusting. Je moet nu eenmaal iets ter begroeting zeggen. Vader spreekt zijn vrouw niet vaak aan met haar voornaam maar wanneer hij dit doet, noemt hij haar Marie. Moeders eigenlijke voornaam is Marijtje, maar zij verafschuwt deze bij haar geboorte door opa doorgegeven naam. Terugdraaien is onmogelijk. Zelfs oma zegt allang Marie. Vader op zijn beurt heet niet Reindert, maar Reinaert, naar opa van zijn familiekant. Moeder vindt opa evenwel een bruut. Om die reden noemt ze haar man Reindert, maar liever Papa, wat met het klimmen der jaren een beetje kinderachtig begint te klinken.
Remy staat bij de burgerlijke stand geregistreerd als Reindert, naar wens van Vader, met een scheutje compromis naar Moeder. Zij noemt Reindert junior aanvankelijk Reini, maar op de dag dat hij naar school gaat, roept ze hem bij zich. Vanaf dit moment moet hij maar wennen aan de roepnaam Remy. Henny tenslotte heet eigenlijk Henriëtte, maar bij nader inzien vindt Moeder dit een beetje blase. Gaandeweg blijft de naam Henny over. Zo is iedereen zichzelf en tegelijk ook weer niet.
Vader heeft een verrassing bij zich. Vanachter zijn rug tovert hij een levende vogel tevoorschijn! Het is een sneeuwwitte meeuw, met een puntige rode snavel. Ze slaat dadelijk haar vleugels uit, maar Vader heeft haar stevig bij de pootjes. Ze schrikken allemaal van het gefladder in de kleine volle huiskamer, Moeder nog het meest.
“Wat is dat nou weer! Een meeuw? Pas maar op! Houd hem in vredesnaam goed vast. Hij zal toch niet poepen?”
Remy is enthousiast. Elke dag scheren meeuwen over erf en land, hoog door de lucht en rakelings over het land. Er één vangen, is niet eenvoudig. Wat een feest om zo dichtbij te kunnen komen! In zijn vogelboekje staat er het nodige over geschreven.
“Een kokmeeuw! Ook wel kapmeeuw genoemd, omdat ze in de zomer een zwarte kop hebben. Ze leggen eieren in de duinen, zijn verwant aan visdiefjes en vliegen soms helemaal naar Noord-Afrika”.
Deze informatie staat bij de in te plakken plaatjes, verstrekt bij sigarettenvloei van Rizla. Vader rookt geen zelf gedraaide sigaretten, dus is het voor Remy een hele klus het boekje vol te krijgen.
Henny sist tussen haar tanden.
“Hoor de professor”.
Het deert Remy niet. Een meeuw in huis, wanneer is dit ooit vertoond? Hoe krijgt Vader dit voor elkaar!?
“Ik zat op de trekker. Ze vliegen mee omdat ik aan het ploegen ben”.
De ploegschaar keert de aarde, waardoor wormen aan de oppervlakte komen. Voor ze kunnen terug kronkelen naar het duister, snaaien meeuwen van het open buffet. Vader vouwt de vleugels van de vogel netjes naar binnen. Met z’n drieën bewonderen ze het beestje van dichtbij. Moeder blijft op afstand en stuurt aan op een snelle uitzetting.
“Gooi dat beest nou maar weer naar buiten. Ik kom net uit de stad”.
Wat het een met het ander te maken heeft, weet niemand. De toevoeging brengt Remy evenwel meteen terug naar die andere werkelijkheid.
De radio kan ons verraden, hij zal nog warm zijn.
Een schrandere gedachte. Moeder eist dat haar kinderen van de radio afblijven, behalve wanneer zij opdracht geeft. Dan kan het juist niet snel genoeg gaan.
Ze zal eraan voelen. Ook kan ze de koekjes in de trommel tellen.
Voorlopig kan hij niets ondernemen om deze gevaren te keren. Hij wendt zich af en tuurt door het grote vierkante venster aan de voorzijde van de woonkamer naar buiten. Zijn ogen volgen het rijpad dat tegen de dijk oploopt en uitmondt in een hemel vol witgekopte wolken.
Daar te vliegen als een meeuw, zeilend op de wind.
Hij richt zijn aandacht wel vaker op het oneindige wanneer er onenigheid in huis dreigt. Achter zijn rug gaat de deur open en dicht. Vader zal de meeuw buiten de vrijheid teruggeven. Remy evalueert voor zichzelf de voorbije uren.
Henny wilde een koekje nemen, maar ik zei dat Moeder ze misschien heeft geteld, dat we dus beter een plak ontbijtkoek konden afsnijden. Wie zal een meetlat langs een ontbijtkoek leggen? Henny is eigenwijs. Ze wilde per se koek uit de trommel.
Lang duurt het niet of Vader is terug. In beginsel komt hij immers voor de middagthee. Hij posteert zich naast zijn zoon voor het grote venster.
“Mooi he, die wolkenlucht”.
Remy knikt, maar denkt aan iets anders.
Ze beginnen over de sigaren.
De kosten van rookwaar leiden geregeld tot gekibbel. Een verse doos kost zomaar twee gulden en wordt betaald uit het beschikbare huishoudgeld.
Remy overdenkt dit alles alsof hij aanhoudend een voorsprong wil houden op het brein van Moeder. Hij volhardt in het naar buitenkijken en produceert een onhoorbare bromtoon, net genoeg om niet te hoeven meegenieten.
“Heb je nog aan sigaren gedacht?”
Het is vragen naar de bekende weg. Het verwondert Remy wel vaker dat Vader kennelijk weinig bijleert.
“Daar was geen geld meer voor. De kruidenier komt dinsdag”.
Dinsdag duurt nog meerdere dagen.
Vader heeft een doos reservesigaren in de schuur liggen. Die koopt hij in het geniep wanneer hij in het dorp komt. Tegen Moeder zegt hij niets.
Vader zwijgt. Remy ziet in zijn ooghoek dat Vader zijn alpino afneemt en zich door zijn hoofdhaar krabbelt. Hij zal jeuk hebben omdat het platte hoofddeksel al weken niet gewassen is.
Moeder verdwijnt naar de keuken. Hiertoe moet zij de woonkamer verlaten, de gang schuin oversteken en dan de keuken in. In de warme maanden dient deze als woonverblijf. Veel ruimte is er niet. Er staan een tafel met 4 stoelen, het aanrecht met een kookstel. Hieronder staat de gasfles, verstopt achter een gordijntje. Het is niets en evengoed alles wat er is.
Met z’n drieën staan ze in de woonkamer min of meer te wachten. Het gesprek valt stil. Remy komt op een slim idee. Eigenhandig schakelt hij de radio in. Nu Vader er is, waagt hij het erop.
“Misschien is er nieuws”.
Dit is allerminst het geval. Hijzelf of Hennie heeft verzuimd de juiste zender te herstellen toen Moeder onverwachts thuiskwam. Radio Veronica spuugt juist een reclame over het bestrijden van jeugdpuistjes de ether in. Remy weet de tegenvaller te incasseren.
Geen paniek. Vader weet niets van een verbod of het boeit hem geen bal.
Geluiden wijzen erop dat Moeder weer in aantocht is. Langzaam draait Remy de zenderknop naar Hilversum I. Hier is evenmin nieuws, maar het is wel de zender die stond ingeschakeld voor ze naar de stad vertrok.
“Moet die herrie nou weer?”
Moeder is terug en gebaart Remy de radio af te zetten.
“Er is pas nieuws om 6 uur. Weet je dat nou nog niet?”
Remy wisselt een blik van verstandhouding met Henny, grijnst raadselachtig en zet het toestel af.
Ze kan niet meer nagaan of we in haar afwezigheid hebben geluisterd.
Niets aan deze gedachten vindt hij vreemd, al kent hij geen ander adres waar ook zo moeilijk wordt gedaan.
`De radio heeft zeker eerder aangestaan?”
Moeder moet niet denken dat zij met onbewijsbare suggesties bekentenissen verkrijgt. Remy haalt zijn schouders op. Net als Moeder weet hij precies hoe de vlag erbij hangt.
“Ik wilde alleen maar helpen”.
Betrapt hij daar Vader op een glimlach? Hij denkt het, maar zou er geen eed op afleggen.
Het herstel van stilte mag je ongemakkelijk noemen. Het is of ieder zoekt naar een vraag of opmerking, maar er bij nader inzien weer afstand van doet. In de keuken begint de waterketel te fluiten. Henny pakt de gelegenheid aan om de woonkamer te verlaten. Dat zij in feite vlucht, ontgaat Vader. Hij gaat erbij zitten, maar zijn stoel staat zodanig dat hij elk moment weer kan opstaan. Je ziet dat hij zich neerlegt bij het feit dat de thee nog moet trekken. De werkman blijft gelukkig buiten het huis.
“Wat heb je meegebracht uit de stad?”
In gedachten antwoordt Remy voor Moeder iets kan zeggen. Dit te doen, is hem een routine geworden. Achteraf kan je oordelen of je er ver naast zat.
Kijk eens recht voor je neus, Vader! Stomme loodzware gele regenpakken.
Het komt hem voor dat hij andere dingen durft denken wanneer hij niet in de klem van Moeder zit.
“Van alles, waaronder regenkleding voor de kinderen”.
Ze draait weg van Vader, heeft duidelijk geen zin op te sommen wat er mee naar huis is gebracht. Het zal Vader trouwens een zorg zijn. Hij stelt de vraag om de tijd te doden, niet uit echte belangstelling.
Het janken van de fluitketel stopt abrupt. Je kan raden welke handelingen Henny in de keuken verricht. Moeder trekt de kamerdeur open en roept luid.
“Neem de kopjes van vanmorgen mee. Want die heb je vergeten af te wassen”.
Remy hervat het kijken in de oneindigheid van de hemel. Voor nu is hij vrijgesteld van deelname aan het gesprek. Op de dijk nadert een tractor, erachter een landbouwwagen met onbestemde belading. Elk voertuig dat passeert, trekt aandacht. Vader ziet het ook.
“Ze gaan naar de vuilnisbelt. In dorpen wordt de troep door de gemeente opgehaald, maar hier moet je maar zien hoe je ervan afkomt”.
Sinds kort mag ieder die het wil, een paar uur per week naar de lokale vuilnisbelt om afval te storten. Het scheelt de gemeente werk en zo kunnen ook de boeren hun afval kwijt. Al te lang heeft men zich in het gemeentehuis hierover niets afgevraagd. In het dorp en in de buurtschappen krijgen de mensen een vuilnisemmer die eens in de twee weken wordt opgehaald, maar buitenpoorters worden geacht zelf een oplossing te vinden. Zelfs is het zo, dat een boerderij 10 meter buiten de bebouwde kom gewoon wordt genegeerd. Vader bedient zich dan ook van het oude systeem van afvalverwerking: op het erf verbranden wat brandt. Onbrandbare spullen laad je op een kruiwagen om het bij nacht en ontij in de ringvaart aan de andere kant van de dijk te dumpen. Wat je niet ziet, bestaat niet.
Plotseling rinkelt de telefoon. Deze bevindt zich niet in de woonkamer, maar aan de muur in de hal, langszij de trap naar de bovenverdieping. Remy hoort hoe Vader zich haastig verwijdert, bijna vlucht. Hij beent door de gang en neemt de telefoon op. De deur van de woonkamer valt dicht.
“Nou, het is weer gezellig thuiskomen!”
Moeder klinkt als heeft zij zelf part noch deel aan de situatie. Ze werpt een blik op Remy. Buiten tuft de tractor langs en verdwijnt uit het zicht.
“Straks zal ik de koekjes tellen, jongeman”.
Overschatting brengt onvoorzichtigheid met zich, maar ook stoutmoedig gedrag. Remy reageert aanstonds.
“Het zijn er 17”.
Moeder staat even met de mond vol tanden.
“Hoe weet jij dat?”
“U heeft het opgeschreven”.
Hij knikt naar de schoorsteenmantel. Daar ligt inderdaad een velletje papier, voorzien van het getal 17. Moeder hapt even naar adem, maar herstelt zich snel.
“En toen hebben jullie de ontbijtkoek geplunderd, nietwaar?”
Onaangename gevoelens golven in Remy heen en weer. Het hangt tussen schreeuwen en lachen. In de krant heeft hij een stukje gelezen over een jongeman die zijn moeder heeft omgebracht met messteken. Ze laat een gezin na met drie kinderen, staat in het bericht.
De gedachte hieraan verwart hem, want dat hij iemand en dan nog zijn eigen moeder zou vermoorden, staat wel heel ver van hem af. Maar het besef dat iemands dood de dagelijkse situatie totaal zal veranderen, fascineert hem. Hij zoekt naar vreedzamer alternatieven. Moeder kan bijvoorbeeld door de bus worden aangereden.
Ze is bang door de chauffeur over het hoofd te worden gezien en doet te vroeg een stap naar voren. De chauffeur staat machteloos.
“Ik houd niet van ontbijtkoek. Ik heb liever een plak kaas”.
Moeder weet niet meer wat te antwoorden en wijst naar haar voorhoofd.
Henny keert terug uit de keuken. In haar hand is de theepot.
“Je vergeet de kopjes. Waar zit je hoofd?”
Henny zet de theepot met een ferme tik op de stenen vensterbank van het raam waar Remy staat en slaat haar armen over elkaar.
“Waarom konden we niet mee naar de stad? Dan konden we zelf kiezen”.
Remy voelt bewondering. Wat een verstandige opmerking! Hoewel?
Ergens lijkt het of er aan de redenering iets niet klopt.
“Meegaan? Wat denk je dat een buskaartje kost? En ik zeker de hele middag opletten of jullie nog in de buurt zijn!”
“Hoeveel kost de bus dan?”
Dit zou Remy graag eens horen. Hij weet dat kinderen goedkoper mee kunnen.
Moeder geeft toe het niet te weten, maar de onwil is van haar gezicht af te lezen.
“Jullie zouden maar in de weg lopen”.
Henny houdt vol. Soms is ze net een teckel, onbeduidend maar vasthoudend.
“We hadden in de winkel kunnen passen. Misschien moeten ze wel worden teruggebracht”.
Remy haakt meteen aan.
“Wanneer dat zo is, kunnen we alsnog met z’n drieën”.
Moeder grijpt naar haar hoofd, als om haar oren af te dekken, het tegenstribbelen hiermee definitief te weren.
“Houd in vredesnaam op. Ik ben nog niet thuis of het gekrakeel begint alweer”.
Remy knikt bedachtzaam, maar niet omdat hij het met iemand eens is.
“Gekrakeel, dat is een mooi oud woord”.
“Houd jij je er helemaal buiten, ja!”
De terechtwijzing klinkt mild, deze keer. Mogelijk streelt het Moeder, dat iemand haar zegt dat ze mooie woorden gebruikt. Regelmatig wijst ze haar kroost op ruw taalgebruik of verbasterde woorden die door het gewone volk worden gebezigd.
Zonder zich in te spannen, volgt Remy de gespreksgeluiden in de hal. Het duurt nogal en dat is hij van Vader niet gewend. Het is al voorgekomen dat hij niet meer dan drie woorden zegt en dan de hoorn alweer neerlegt. Alle tijd om na te denken over de nabije toekomst.
Binnenkort rijden Henny en ik als kanaries door de polder. Op school worden we uitgelachen.
“Sta je weer te dromen? En Henny, schenk eindelijk de thee eens in. Tsjonge jonge!”
Ook Remy wordt aan het werk gezet.
“Hier. Aanpakken”.
“Wat moet ik ermee?”
Met tegenzin strekt hij zijn armen om het beddengoed over te nemen.
“Opeten, is het nou goed? Ze moeten naar boven”.
Een gevaarlijke mededeling.
Henny en ik mogen niet in de slaapkamer van onze ouders komen.
Moeder lijkt zijn gedachtegang te raden.
“Leg ze maar bovenaan de trap”.
Zonder nog iets te zeggen verlaat Remy de woonkamer, ziet dat zijn vader nog bij de telefoon staat en durft er niet langs. Hij gaat de keuken binnen. Van hieruit heb je uitzicht over het weiland van de buren, verderop onderbroken door een lange rechte rij bomen. In de polder is alles recht en hoekig. Zijn ogen glijden ook over het oude meubilair, het driepits gasstel en het granieten aanrecht met een kraan boven de spoelbak met een zeefje vol viezigheid.
Ligt daar een bijna lege luciferdoos?
Geregeld is dit het geval. Wanneer Remy het plaatje op de voorkant van het doosje nog niet in zijn collectie heeft, probeert hij de nog aanwezige lucifers in een ander doosje te stoppen en het lege doosje in beslag te nemen. Het doosje bij het kooktoestel blijkt nog half vol.
Achter hem gaat de keukendeur open en dicht. Henny heeft de gelegenheid aangegrepen om eveneens de woonkamer te verlaten. Ze ziet Remy een beetje besluiteloos staan, in zijn handen het beddengoed.
“Die spullen moeten naar boven”.
Remy schraapt zijn keel. Liever staat hij hier alleen.
“Ik kan de trap niet vinden. Misschien kun je even voorgaan”.
“Idioot”.
Henny blijft gewoon staan en wijst naar haar voorhoofd. Dergelijke gebaren komen vaker voor in dit huis, dus negeert Remy ze. Tijd om Henny te informeren.
“Moeder heeft vooraf de koekjes in de trommel geteld. Ze schreef het op een briefje, maar dit liet ze liggen op de schoorsteenmantel”.
“O jee”.
Henny voelt nattigheid. Een klein moment van triomf voor Remy.
“Ik heb Moeder erop gewezen toen ze erover begon”.
Henny’s mond valt open. Erg lang kan hij zijn zus niet in spanning houden.
“Vandaag zal Moeder de koekjes niet tellen, want ze weet dat wij het wisten”.
Een enigszins kromme zin en de situatie is Henny maar half duidelijk. Remy merkt dit wel, maar gaat gewoon verder.
“Ze denkt nu dat we van de ontbijtkoek hebben gegeten”.
“En jij hebt haar de centimeter aangereikt?”
“Dat hoefde niet. Die heb je in de trommel laten liggen”.
In de hal klinken voetstappen. Vader heeft de telefoon opgehangen en hij beent terug naar de woonkamer. Henny houdt haar hoofd schuin, als kan ze zo beter luisteren.
“Weet jij waarover werd gebeld?”
Remy legt het beddengoed op de keukentafel en knakt zijn vingers.
“Het was de school. Er is geklaagd dat jij je best niet hebt gedaan”.
Tijd voor een snedige reactie krijgt Henny niet. Vanuit de woonkamer klinken harde woorden, doorspekt met vloeken. Remy schiet in de lach.
“Waar Moeder komt, is ruzie”.
Maar Henny twijfelt.
“Er zal iets anders aan de hand zijn. Ruzie maken ze alleen in stilte”.
Remy krijgt een ingeving. Deze heeft niets te maken met beddengoed of ouderlijke onenigheid.
“Misschien zijn de regenpakken te klein. Het is immers een aanbieding”.
Dat kleding domweg te klein kan zijn, is een nog niet uitgespeelde troef. De gedachte windt Remy op. Meteen ziet hij de betreffende winkel voor zich opdoemen. Moeder stapt binnen met de eerder aangekochte regenpakken. De winkelier zal er alles aan doen om te voorkomen dat hij geld moet teruggeven.
“Als mijn pak te klein is, kan jij er nog altijd in, krielkip”.
Hier heeft Remy niet aan gedacht. Henny is een kop groter dan hijzelf. Zijn stemming zakt meteen.
“Ik ga maar eens naar boven”.
Te laat. Vader stuift de keuken binnen, in zijn kielzog volgt Moeder. Een ogenblik vreest Remy dat het gaat over verdwenen koekjes en wat ze nog meer hebben misdaan.
Vader ziet zijn kinderen staan. Gewoonlijk zegt hij niets over geldzaken, maar deze keer maakt hij een uitzondering.
“Dat was het Veilinggebouw. De rode bieten hebben niets opgebracht! Al dat werk en waarvoor?!”
De mededeling mag hard zijn, Remy denkt meteen aan de gevolgen.
Dadelijk zegt Vader dat Henny en ik niets voor ons werk krijgen, omdat hij ook geen geld krijgt.
Denkt Henny hetzelfde? Onwaarschijnlijk, maar ze komt wel met een goede afleiding.
“Dan hebben we tenminste een kopje thee verdiend”.
Pa Reindert en Moeder Marie kijken een beetje verbluft. Vader laat het even bezinken.
“Misschien wel ja. Zo kan je het ook bekijken”.
Hij draait zich om en zet weer koers naar de woonkamer. Moeder blijft nog even staan. Ze heeft nog een sneer te vergeven.
“Een kopje thee. Ja, daar dacht ik daarstraks ook aan, toen ik afgemat thuiskwam”.
Haar stem klinkt zuur, maar lijkt geen verband te tonen met de onheilstijding van Vader. Bovendien ziet ze de kussenslopen op de eettafel.
“Wat zei ik nou? Bovenaan de trap leggen! Ben je achterlijk of zo?”
Remy zucht, overweegt te antwoorden dat Vader in de weg stond, maar verwijdert zich zwijgend.
“Neem je ze nou nog mee, of hoe zit het?”
Wanneer Vader terug naar het land gaat, treedt de oude situatie weer in. Alsof er niets is gebeurd.
“Jullie moeten de regenpakken passen. Wees blij dat ik ze nog heb kunnen kopen voor je vader hoorde dat de bieten zijn doorgedraaid”.
Doordraaien is de term waarin ligt besloten dat een kweker een minimale vergoeding krijgt van het Veilinghuis, waarna de bieten op de hoop worden gereden. Door hun kleurstoffen zijn ze niet eens geschikt als veevoer, want het rood kleurt de melk.
Wijselijk doen Remy en Henny wat hen wordt gevraagd. Het is een heel gehannes met de zware geplastificeerde stof die van nieuwigheid of langdurige opslag in de winkel aan elkaar kleeft.
Remy ontvouwt de voor hem bedoelde regenbroek, houdt deze met beide armen omhoog en kijkt tussen de pijpen door. Hij is meedogenloos.
“Ik weet niet wat de voor- of achterkant is. Ik zie geen enkel verschil”.
“Aan de binnenkant zit een label, dat is altijd zo. Wat ben je toch een ezel!”
Omstandig kijkt hij in de broek. Een sticker vermeldt dat de verkoper Groothof heet. Er staat zelfs een adres bij. Maar een aanwijzing over hoe je de broek moet aantrekken, ontbreekt. Dan maar gewoon een been erin steken en zien waar je uitkomt.
“Pas je een beetje op? Het kan wel kapot”.
Met enige moeite hervindt hij zijn evenwicht. Het plastic ruikt naar vloerbedekking in een schoolgebouw. Naast hem worstelt Henny met het jasje. De mouwen lijken aan de korte kant. Wanneer je aan de linkermouw trekt om deze te verlengen, schuift het rechts een stukje omhoog. Remy ziet het en maakt er gekscherend een opmerking over.
“Je moet aan twee kanten tegelijk trekken.”
Op de een of andere manier krijgt hij de broek op z’n plek. Maar op welke manier hij de taille ook om de heupen drapeert en de broek zelfs uittrekt en achterstevoren aantrekt, de zaak blijft onbevredigend. Het is of de fabrikant een stel lantaarnpalen gebruikte om de pasvorm te bepalen. Om zijn bevindingen te demonstreren, beweegt hij enkele malen zijn knieën op en neer.
“Kijk, ik zit op de fiets. Ik draai de trappers rond. De broek is te kort”.
Waar hij even vreest dat Moeder zal ontploffen, schiet zij zowaar in de lach.
“Je moet bij een circus gaan werken. Dan kan je elke dag de clown uithangen”.
Moeder helpt haar zoon met broek en jas. Haar handen werken nauwkeurig, op het hardhandige af. Remy ondergaat dit als een paspop, gewend als hij is aan zelfgemaakte kleding die nog niet gebruiksklaar is: een trui, een broek, een overhemd, een zomerjas. Moeder kan alles zelf maken. Onderin haar tas zullen nog knotten wol zitten of een paar vierkante meter flanel.
Ze klakt met haar vingers om Henny tot dezelfde actie aan te sporen.
“Waar wacht je op?”
Henny doet wat van haar wordt verlangd, in een soort kalmte die het midden houdt tussen ergernis en berusting.
“Zet jullie capuchon maar eens op”.
Niets ontkomt aan de inspectie.
Gehoorzaam peuteren broer en zus aan de touwtjes waarin een knoop is gelegd om verdwijning in de rand van de jas te voorkomen. Even later staan ze erbij als kan ieder moment de moesson losbreken.
Moeder beziet het resultaat met een zekere triomf.
“Alleen Remy’s benen zijn aan de lange kant. Met hem is altijd iets bijzonders”.
Ze hurkt neer en trekt aan de onderkant van het plastik, alsof ze de pijpen hiermee kan verlengen.
“Het staat prima de luxe”.
Moeder komt overeind.
“Met een jaar zijn jullie er helaas weer uit”.
De meeste uitspraken worden gedaan zonder dat ze worden beantwoord. Je kan ook zeggen dat veel in het luchtledige blijft hangen.
“Ik krijg het warm”.
Henny schurkt ongedurig haar benen tegen elkaar.
“Mag ik dat ding onderhand uittrekken?”
De notie van kwetsbaarheid van zijn zus vertaalt zich bij Remy in opstandigheid, de verborgen wil om ook zo te kunnen bevelen en blaffen als degene die jou commandeert.
“Geen sprake van, Henny”.
Hij antwoordt in plaats van Moeder, op een dwingende en belerende toon. Nu Vader er niet meer bij is, laat hij zich gaan.
“Je moet zo’n pak op je laten inwerken om het te leren waarderen”.
Tegelijk heeft hij spijt van zijn getreiter. Wat kan Henny eraan doen dat ze er allebei als debielen bij staan? Vanuit zijn ooghoeken houdt hij Moeder in de gaten.
Ik ken elk gebaar, ik weet precies wanneer ik moet ophouden. De grens is nog niet bereikt.
“Je kan alvast in de tuin gaan staan als vogelverschrikker.”
Drift welt in hem op. Graag zou hij schreeuwen of iets kapot gooien.
Moeder voelt dat haar moment voorbij is. Vanaf nu zal het gekibbel alleen maar toenemen.
“Goed, trek maar weer uit. Dan kan ik zien hoe jullie de kleding opvouwen”.
Dagen gaan voorbij. De zon komt elke dag een paar minuten later op en verdwijnt iets eerder achter de dijk. Soms zie je hem de hele dag niet in de grijze brij van winterdamp. Naarmate het jaargetij dieper wegzinkt in nevel en duisternis, vloeien dagen in elkaar over. Remy houdt wel van dit seizoen. Sinterklaas is in aantocht, daarna volgen kerstdagen en de jaarwisseling met een week vakantie van school. Mooier nog is, dat het landschap onbeweeglijk wordt, op de komst van de echte winter lijkt te wachten.
Onafwendbaar komt de avond in november waarop in de woonkamer de kachel wordt ontstoken. Vanaf nu wordt gewoond in de huiskamer. In de keuken zal nog worden gekookt en afgewassen, maar niet langer gezamenlijk gegeten of naar de radio geluisterd. Remy voelt een verdrietige soort tevredenheid.
Briketten en antraciet worden aangevoerd. Henny mag het luikje in de kachel openzetten en de beslissende lucifer afstrijken. De gordijnen worden gesloten. Buiten is het donker, op een lichtpitje in de verte na. Het is een eeuwig brandende lamp tegen de achtergevel van de meest nabije boerderij. Geboeid kijkt Remy naar de oranje vlammen achter het micaruitje van de kachel. Een dag eerder was dit nog ondenkbaar. Lang is de tijd als het ware opgerekt en nu veert ze terug. Het doet hem denken aan avonden uit voorgaande jaren, waarop wasgoed in de kamer hing te drogen: lange witte beddenlakens aan de kastdeur, sokken en ondergoed gedrapeerd over een opklap rek van hout, washandjes, dweilen, onherkenbare zaken. Soms huilden de ramen aan de binnenkant en moest de vensterbank geregeld met een spons worden afgenomen om druipen op de vloerbedekking te voorkomen. Om dit tegen te gaan, boorde Vader een gaatje in de vensterbank.
In de droom is hij te gast in een boerderij. Deze behoort aan een chic echtpaar op leeftijd. De mensen dragen kleding alsof hier nooit wordt gewerkt. Aan Remy wordt gevraagd om even een boodschap te doen. Het gaat om luxe vlees, te verkrijgen in een slagerij, een paar kilometer verderop. Samen kijken ze naar de smalle weg die hiervoor afgelegd moet worden. Remy kent de omgeving niet en moet maar voor waarheid aannemen wat hij hoort. Hij bemerkt dat zijn benen zwaar aanvoelen. Wanneer hij kijkt, ontdekt hij de nieuwe gele broek van het regenpak aan te hebben. Eenmaal op weg kijkt hij eens achterom. Het is laat in de middag. De boerderij ligt er massief bij, bijna vijandig. Aan de horizon waarheen zijn pad voert, begint het te onweren. Remy begrijpt dat hij het niet gaat halen zonder in slecht weer te belanden. Hij aarzelt en keert, bij toenemende intensiteit van bliksems, gehaast terug naar het erf. De boerderij durft hij niet binnengaan. Zijn opdracht is immers niet vervuld. Hij verschuilt zich in de schuur en wacht af. Het onweer verhevigt en er klinkt een geweldige slag. Kort hierop ziet hij aan oranje flakkerend licht, dat de boerderij is geraakt en in brand staat. De bewoners vluchten naar de schuur waarin Remy al is. Het is duidelijk dat zij niet op hem zitten wachten, dat het opzet was om hem het onweer in te sturen. Hij overweegt opnieuw te vluchten, naar een kleinere schuur op het erf, waar varkens en kippen leven. Daar zal niemand hem volgen. Eindelijk kan hij zich ook ontdoen van de zware geplastificeerde broek.
Voortaan wordt het avondeten in de woonkamer genuttigd. Op de kachel kunnen twee pannen staan: niet om te koken, maar om voedsel warm te houden. Geuren van kool, gehaktballen en warme vla zweven langer rond in het hele huis. Remy vindt de kamer wel gezelliger, al is het maar omdat je af en toe iets in de kachel kan verbranden: een stukje hout, een lelijk potlood, een draadje wol. Toch mist hij ook het gemak van in- en uitlopen dat de keuken in de zomermaanden biedt. Snel naar buiten verdwijnen, wordt lastiger.
Ik ben als een kat en zit het liefst op een drempel.
Hij kijkt op de elektrische klok, ziet dat er nog anderhalf uur te gaan is en haalt zijn schetsboek uit de kast van zijn kamertje op de eerste verdieping. Zich niet bewust dat dit ritueel typisch aan de wintermaanden behoort, slijpt hij de kleurpotloden en houdt flesjes ecoline tegen het lamplicht om te zien of deze ingedroogd zijn. Zijn geringe bezittingen zijn al jaren oud, maar evengoed vertrouwd. Zo lijkt het of alles eindeloos meegaat, een geruststellende gedachte.
Het is een terugkeren naar oude bezigheden. Op de middelbare school is het afgelopen met schilderen, knutselen of zagen. Dinky Toys en gezelschapsspelletjes worden in diepe kasten geborgen of aan een jonger broertje of zusje doorgegeven. Het is Remy eerder opgevallen dat deze interesse zomaar kan verdwijnen, zelfs kinderachtig en ongewenst wordt gevonden, waar alleen de tijd iets is opgeschoven.
Remy wil niets opgeven, zeker niet waar een ander probeert dit af te dwingen. Zijn handen rommelen in het etui met pennen en puntenslijpers. Daar ligt het tekenpotlood met de opdruk van verkeersborden, jaren eerder verworven wegens het aanleveren van kilo’s oud papier aan zijn school. Hij ruikt aan het hout. Hoe kan iemand deze geur willen vergeten?
Vrijdagavond. Zodra Henny en Moeder de etensboel hebben afgeruimd en Remy na herhaald bevel de metalen onderzetters in de kast heeft gesmeten, zet hij zich opnieuw aan de tafel, deze keer met een leesboek over Arabieren, een ruig volk in de bergen. Het boek maakt deel uit van een serie die, naar het schijnt, wel 50 exemplaren bevat. Ze worden uitgebracht in pocketvorm en kosten 1,75. Dit staat achterop de kaft. Zijn ogen glijden over de tekst, maar zijn gedachten willen om de haverklap voor zichzelf beginnen. Het valt hem in, dat in zijn klas nauwelijks iemand een boek wil lezen, of zelfs maar een krant. Lezen doen zij alleen omdat het wordt opgedragen. Dit geldt ook voor Henny. Zij beperkt het lezen nadrukkelijk tot wat moet. Deze gedachten doen hem huiveren. Wil dan niemand weten hoe de wereld in elkaar steekt?
Een kwartier lang is hij prettig alleen in de woonkamer. Daarna keren Henny en Moeder terug met afgewassen servies en bestek. De radio wordt aangezet en nog wat later maakt de komst van Pa Reindert het gezin compleet. Remy leest tien, twintig zinnen, een hele bladzijde en hoort de zachte klassieke muziek op de radio.
Straks is er kerstvakantie, dan behoef ik meer dan een week niet naar school. Misschien vriezen de sloten wel dicht.
Een onaangename gewaarwording dringt tot hem door.
Ik heb geen goede schaatsen. We zullen aan het werk worden gezet op het land.
Gedachten dienen om achterom te kijken en te begrijpen, maar ook ter voorbereiding op nieuwe situaties. Onheil is veel dichterbij dan hij denkt.
“De dagen korten. Het wordt tijd dat we de laatste rode bieten van het land halen. Je kan ze moeilijk in de grond laten zitten”.
Remy schrikt van de plotselinge onderbreking, zelfs van het gekraak waarmee Pa Reindert zijn krant terzijde legt. Hij werpt een steelse blik naar Henny en omdat zij terugkijkt, doet hij of hij een stukje neuskorst in haar richting schiet.
Daar gaat de vrije zaterdag. Was ik maar een Arabier. Dan ging ik met een troep stamgenoten een dorp plunderen, de boel leeghalen. Je bent zo klaar en hebt de rest van de dag om de buit eens rustig te bestuderen.
Het lukt hem niet meer om te lezen. Razendsnel vormen zijn hersens een voorspellend scenario voor de komende dag: vroeg uit de veren, slaapdronken het huis uit en vervolgens te voet naar het drijfnatte en steenkoude bietenveld.
Niet vergeten mijn horloge thuis te laten, anders komt er condens in. Moet ik weer naar het dorp om het glas te laten lichten.
“Met de kinderen erbij komen we morgen een heel eind”.
Remy hoort zijn vader aan, maar geeft geen teken van leven.
“Als er in de middag maar wel boodschappen in het dorp gedaan worden”.
Moeder heeft zo haar eigen plannen met de vrije dag van haar kroost. Remy houdt zijn adem in, minstens een halve minuut. Hij voelt aandrang om zijn boek in de kachel te rammen, te schreeuwen dat hij onmiddellijk zijn laarzen zal aantrekken en pas terugkeren wanneer alle verdomde rotbieten van het land zijn gehaald.
Was ik maar ziek. Alleen wanneer je ziek bent, laten de mensen je met rust.
Hij ziet de ellenboog van Moeder aankomen. Er volgt een lichte stoot tegen zijn bovenarm.
“Half negen, jongeman! Vlug naar bed. Heb je je vader niet gehoord?”
Remy staart strak in zijn boek, gromt chagrijnig en slaat langzaam een bladzijde om. Hij dwingt zijn ogen de gedrukte woorden op te nemen en de zinnen te begrijpen. Wat kan je doen?
Henny is beter bij de wekker.
“Misschien kan ik morgen de boodschappen halen”.
Boodschappen doen betekent dat je een paar uur ongemoeid kan wegblijven.
Henny is goed in verdwijnen. Ze gaat naar een vriendin van school, hangt een uur rond, haalt boodschappen zonder te vergeten hoeveel wisselgeld ze terugkrijgt. Remy bewondert de tactiek, maar voelt ook wrok. Boodschappen doen is meer iets voor meisjes, zeker als daar landwerk tegenover staat. Toch reageert hij.
“Ja, lekker boodschappen doen. Moet ik alles alleen doen op het land?”
“Waarom niet? Jij doet toch graag alles alleen?”
Remy zwijgt. Aan de redenering klopt iets niet. Tegelijk denkt hij na over de gevolgen van boodschappen halen in het dorp. Je moet een eind fietsen, in winkels wachten en bonnetjes bewaren om thuis aan te tonen hoeveel je voor wat hebt betaald. Voor je het weet, is daar weer gedoe met Moeder. En evengoed zal Henny vroeg in de morgen uit bed worden gehaald om rond te kruipen in die brij van aarde en natte bladeren, omringd door veilingkisten die allemaal gevuld moeten worden met de knollen van rode bieten die op de veiling niets opbrengen. Boodschappen doen, is meer iets voor in de vroege middag, wanneer ze in het dorp eindelijk allemaal wakker zijn.
“Nou meneer, heb je me verstaan? Naar bed en vlug een beetje!”
Met moeizaam bedwongen zelfbeheersing kijkt Remy de kamer rond. Daar zit Moeder, op haar schoot een schellenkoord met tropische vogels. Ze knipt juist een hechtdraadje met de schaar af. Door het halve huis hangt die troep aan de muur. Zijn ogen dwalen verder de woonkamer in, om te eindigen bij de ogen van Vader. Met een klap slaat hij zijn pocketboek dicht.
“Ik heb het allemaal wel gehoord. Morgen moeten we de rode bieten in. Ja, dat had ik al begrepen”.
Vader reageert onmiddellijk.
“Matig je toon een beetje. Je hebt het tegen je ouders”.
Remy slaat zijn ogen neer en draait het boek om. Vervuld van drift bestudeert hij het kaartje op de achterkant. Daarginder ligt Koerdistan.
Zou het echt bestaan? Aan wie kan je zoiets vragen? In mijn klas weet niemand iets, al hebben ze tijd genoeg om de hele atlas uit het hoofd te leren. En doen ze dat ook? Kun je net denken! Zwetsen, niksen, rondhangen, nergens verstand van hebben, daar houden ze zich mee bezig.
Ach ja, dat wil Remy ook wel: voetballen op een echt veld met doelpalen van ijzer en een echt net erin, krijtstrepen en hoekvlaggetjes op het veld. Hij vraagt er zijn ouders niet naar, wetende wat het antwoord zal zijn: kost geld, op zaterdag moet je Vader helpen op het land, extra wasgoed, kans op blessures. De lijst is eindeloos. Daaronder zit desondanks iets anders: Remy heeft geen behoefte aan groepen en een schreeuwende trainer, hij moet er niet aan denken zich te moeten uitkleden voor gezamenlijk douchen, geouwehoer over meiden aanhoren en bekennen dat hij geen geld heeft om met de anderen een patatje te eten. Er wordt bovendien vaak gevoetbald buiten de polder en dan mag hij na afloop nog een eind fietsen om thuis te geraken. Het komt neer om een afkeer van verplichtingen en van groepen.
Vader steekt een sigaar aan die eerder half opgerookt is weggelegd. De askegel gloeit op in rood en oranje, een mobiel kacheltje onder de neus. Zo noemt Vader het ook geregeld: een neuswarmertje.
“Ga nou maar”.
Terugkerend naar een oeverloos onderwerp, verkondigt Pa Reindert plattelandswijsheid.
“Het wordt een koude winter, dat weet ik nu al”.
Omzichtig opent Remy zijn boek opnieuw en begint op een willekeurige bladzijde verder te lezen.
Een kwartiertje tijdrekken, dat zal wel lukken.
De kolk in zijn hoofd neemt een beetje af, maar keert onmiddellijk terug wanneer hij aan Moeder denkt.
Dadelijk staat ze op. Dan gaat ze rammelen met kopjes, of in de aslade harken en tegen iemand praten. Zo krijgt ze alsnog gedaan dat iedereen snel naar bed gaat.
De volgende morgen om 7 uur staan Pa Reindert en zijn kinderen in de keuken voor het venster een boterham te eten. Moeder ligt nog in bed en dat is maar het beste.
Ontbijt voor de landwerkers verhuist nooit naar de woonkamer. Op tafel ligt een plastic kleed tegen het morsen van thee, margarine of wat dan ook. Remy monstert zijn zus in haar blauwe overall met ingezette kniestukken.
Ze moesten haar zo op school eens zien.
Zelf draagt hij een oude trui met een zogeheten Noors Motief, in een eerder jaar door Moeder gebreid voor Vader. Het patroon is even moeilijk om te maken als de trui onaangenaam is om te dragen. De wol bleek niet bestand tegen wassen en kromp zodanig dat de trui nog slechts geschikt is voor Remy. Over zijn lange broek heen, draagt hij een overall van het merk KLM. De merknaam heeft niets te maken met de vaderlandse luchtvaartmaatschappij, maar betekent gewoon Kan Langer Mee. De middenstand is altijd bijdehand: beter goed gejat, dan slecht bedacht.
Vaders kleding bestaat uit onmogelijke lorren, grijs van ouderdom, landwerk, honderdvoudig wassen en drie keer een nieuwe rits inzetten. Hij draagt kleding tot ze van hem afvalt en het kan hem niets schelen.
Voor de kinderen en zichzelf heeft hij melk in een steelpannetje opgewarmd. Deze schenkt hij uit in stenen bekers. Nog enigszins loom van de slaap volgt Remy de bewegingen van Vaders handen, de inspanning waarmee hij probeert niet te morsen. Onbedoeld is het een moment van intimiteit.
De vroege morgen biedt uitzicht op een heuse bui van natte sneeuw. Wanneer je in de keuken het venster nadert, voel je hoe koud het buiten moet zijn. Remy verlangt naar zijn bed.
“Het is een natte boel. Jullie kunnen maar beter je regenpak aantrekken”.
Vader zal instructies hebben. De plastic kleding ligt klaar op een stoel. Hierover moet de avond tevoren zijn nagedacht, want Vader komt nooit in een kledingkast. Remy staart naar buiten zoals hij dit ook op school geregeld doet.
Nog altijd staan we in de beschutting van de keuken.
“Ik heb drie soorten kleding”.
Henny heeft nagedacht. Altijd weer verbaast Remy zich hoe wakker zijn zus in de vroege morgen is.
“Kleding voor de zondag, door de week en voor op het land”.
Ze kijkt triomfantelijk naar de anderen. Remy rolt met zijn ogen.
Gefeliciteerd, hoe verzin je het weer.
Maar hij antwoordt iets anders.
“Laat het nou steeds dezelfde kleding zijn”.
De slaap in zijn hoofd en de behoefte hieraan is hardnekkig. Vaag herinnert hij zich een droom, maar telkens wanneer hij er greep op denkt te krijgen, vervliegen de beelden. Door aan iets te denken, probeert hij de droom naar zijn bewustzijn te drijven.
Het ging over een vliegtuig waaruit mensen naar buiten werden gezogen. Ik zag ze naar buiten tollen.
In het zomerseizoen worden koffie en brood meegenomen naar het land. In de herfst en winter wordt de voorkeur gegeven aan een pauze in de schuur. Zo zit je even prettig onderdak. De keuken is 25 meter verder, maar Moeder heeft liever geen invasie van modderige overalls. Vandaag wordt een dag met pauzes in de schuur. Tenminste is dit een aardig vooruitzicht.
Remy volgt het voorbeeld van zijn zus om de dikke en stijve plastic regenkleding aan te trekken. Hij kijkt naar Henny.
“De regenpakken waren bedoeld voor school, niet voor het land”.
Tersluiks kijkt hij nog eens op zijn horloge.
Ik kan het beter afdoen. Maar hoe weet ik dan hoe laat het is?
De beschikking over het horloge biedt als het ware een lijn naar zijn andere leven, dat van boeken en voetballen, albums met verzamelingen en rondscharrelen zonder gericht iets uit te voeren. Hij berekent alvast hoeveel hij zal verdienen, om te beginnen tot de koffiepauze. Drie uur maal 65 cent, dat maakte 1 gulden en 95 cent.
Daarvan kan ik een nieuwe Karl May pocket kopen plus een rol pepermunt om erbij op te smikkelen.
Het is slechts een rekenmodel. Er kan geen sprake van zijn, dat loon aan het einde van de dag wordt uitgekeerd in echt geld. Ergens in het jaar worden de verdiensten bijgeschreven op een bankrekening, de befaamde Zilvervloot, de Armada van de toekomst. Soms wordt er iets aangeschaft waar je nog jaren profijt van hebt. Zoals het horloge. Remy gespt het bandje rond zijn pols los en bergt het uurwerk zorgvuldig op in zijn kleding. Met dit compromis kan hij leven en het horloge hopelijk ook.
Vanuit de keuken stappen ze in een veel koudere ruimte, de zogenaamde bijkeuken. Het is stenen aanbouwsel waarvan het puntdak reikt tot de vloer van de eigenlijke bovenverdieping. Hierin staan fietsen, hangt gereedschap, wordt vuilnis verzameld en slingert een peloton laarzen. Het ruikt een beetje muf, naar oud eten, kattenpis en antraciet voor de kachel.
Remy draalt tot de anderen klaar zijn en schuift zijn voeten in zijn laarzen, niet zonder deze eerst met een klap tegen de vloer te controleren op ongewenst bezoek. Ooit ontdekte hij op die manier een grote nachtvlinder in zijn laars. Zijn ogen glijden over de werkbank, als op zoek naar houvast, iets om zijn gedachten in de komende uren mee bezig te houden.
Iets maken van hout of ijzer, een boot of een vrachtauto.
Terwijl hij de buitendeur achter zich dichttrekt en meeloopt met de anderen, dwalen zijn gedachten naar de stortplaats aan de buitenkant van het dorp. De komst van de vuilnisbelt biedt hem bepaald voordelen. Vooral in het weekeinde kan je er rondstruinen zonder door gemeentewerkers te worden betrapt en verjaagd.
De dag is jong. Ze is pas een klein stukje verwijderd van de nanacht, de koudste periode van het etmaal. De wind is zonder kracht, maar ze is er wel. Natte vlokken dwarrelen uit de hemel. Ze plakken aan kleding en hoofdhaar.
Vader draagt een malle pet. Hij merkt nauwelijks wat voor weer het is.
De lichaamswarmte, meegebracht uit het huis, verdwijnt razendsnel. Het is onmogelijk je af te sluiten voor hoe het hierbuiten werkelijk is. Vader staat stil, kijkt om en speurt de dijk af.
“De Baron is weer laat”.
Bedoeld wordt de vaste werknemer, een breedgebouwde man met een slepend Zaans stemgeluid. Hij is van ongeveer dezelfde leeftijd als Vader. Achter zijn rug om, wordt hij De Baron genoemd. De man woont in het dorp van de boodschappen, een paar kilometer verderop. Hij komt en gaat op een oude brommer van het merk Sparta. Het kan Remy niet schelen of de werkman te laat is. Zelfs de brommer boeit hem niet.
“Hij komt heus wel opdagen. Iedere morgen als de wekker afgaat, moet zijn vrouw hem uitleggen wat dit betekent.”
Remy zegt iets waarvan hij denkt dat de anderen het graag horen. Vandaag gaat deze vlieger niet op. Henny is veel meer dan hij ad rem in de vroege morgen.
“Daarin lijkt hij precies op jou”.
Plichtmatig kijken ze naar de dijk die zich voor het huis verheft en weg kronkelt naar de zuidelijke horizon. Geen mens of voertuig laat zich zien. Zwijgend lopen ze het land op, naar een rechthoek van anderhalve hectare, uitgesneden in zwart land. Hier staat het restant van de rode bietenoogst. Ze is hier ontkiemd, gegroeid, van onkruid ontdaan en in droge weken machinaal beregend. Nu is ze waardeloos geworden omdat niemand er trek in heeft. Op het land achterlaten is geen optie. Dan heb je er het volgende jaar weer last van.
Bij elke stap schuren de pijpen van de regenpakken tegen elkaar. Ze steken een greppel over, passeren een strook bouwland met spruitkool en stoppen bij een donkere stapel lege veilingkisten. Hierachter strekt zich een vlekkerig kleed uit van roodgroene bladeren, vermengd met verse sneeuw. Over het feitelijke werk behoeft niets te worden uitgelegd. Remy pakt een lege kist, loopt naar de zijkant van het veld, zinkt neer op de knieën en begint aan een oeverloze reeks te herhalen bewegingen. Je trekt een knol uit de aarde, draait met je andere hand het loof eraf en deponeert de knol in de kist. Beter is, de knollen eerst wat te laten drogen, maar er is geen noodzaak meer nauwkeurig te werken. Ze brengen toch nauwelijks geld op. Het is wat het is. Een half uur eerder dan gebruikelijk pauzeren ze in de schuur achter het huis. Het is onderhand bijna droog en zelfs de temperatuur verbetert. In het vuile winterlicht tekenen zich in oostelijke richting de contouren af van een gering dorp, meer een buurtschap. Hier is de wereld van katholieken met hun grote kerk, zelfs een klooster. In de polder is de roomse wereld een andere dan de protestantse, die van landeigenaren verschilt van pachters, veeboeren zijn ander volk dan akkerbouwers. Je zou er een piramide van kunnen tekenen, want het onderlinge standsbesef leeft sterk.
De stilte in de schuur is die van een watten deken. Het is dan ook een vorstvrije ruimte. Pa Reindert klikt de tl-verlichting aan en keert een veilingkist om. Zo ontstaat er een soort van tafeltje. Moeder heeft het groepje waarschijnlijk zien aankomen. Bij de deur vinden ze een tas met thermosflessen en een papieren zak vol boterhammen. Hiervan mag de werkman ook nemen, al is hierover in huis geregeld discussie.
Moeder kon evengoed even gezellig aanlopen met koffie en brood, maar dit gebeurt zelden. In de zomer blaast ze vanaf het erf op het sportfluitje van Henny om aan te geven dat de proviand klaar staat.
Moeder bezit niet eens laarzen. Waar zal ze die immers voor nodig hebben?
Remy probeert zijn regenjack uit te trekken, maar het dikke plastic werkt niet mee. Wel kan hij de rits van het jack opentrekken. Pa Reindert bekijkt de natte plunje van zijn kinderen. Hij lijkt vooral tegen zichzelf te praten.
“Hoe je tegenwoordig je brood moet verdienen! Je kunt beter ambtenaar zijn en aan een bureau uit je neus zitten pulken”.
Vader heeft nooit aan een bureau gezeten. Remy knikt. Ambtenaar worden, zegt hem niets. Wat doet zo iemand helemaal? Regels opstellen waaraan anderen moeten voldoen?
Hierover denkt hij na, terwijl Henny de thee uitschenkt. Moeder heeft enkele stenen bekers neergezet. Een thermosfles zelf bevat een dop die als beker kan dienen.
“Op school”.
Hij spreekt langzaam en in korte golven, alsof hij herinneringen van heel diep moet halen.
“Op school heb ik nooit gehoord dat iemand ambtenaar wil worden”.
Pa Reindert schiet in de lach. Je hoort hem denken: daar zijn jullie nog helemaal niet aan toe.
Ze kauwen boterhammen.
“Zit jij op voetballen, Peter?”
Het is Henny, die de vraag stelt. Remy registreert nauwgezet de aarzeling bij de aangesproken Baron Junior.
Nee dus. Mag niet van zijn vader. Het is bij hem zoals hier.
“Voetballen interesseert me niet zo”.
Ergens bevalt dit antwoord Remy wel. Stel je voor dat Peter elke week lekker mag voetballen, in een busje naar een ander dorp wordt gereden en na afloop een flesje limonade krijgt. Straks blijkt hij beter te kunnen voetballen dan Remy en op eigen erf is dit bepaald ongewenst. Hij herinnert zich het horloge in zijn kleding.
Even kijken hoe laat het is?
Bijtijds ziet hij van dit voornemen af. Er zit modder aan zijn handen, de kleding werkt tegen en hij vermoedt dat kijken op een horloge de pauze Vader aan het verstrijken van de pauze zal herinneren.
In zangerig dialect orakelt De Baron over het verband tussen het weer en veilingprijzen. Met opmerkelijke nauwkeurigheid herinnert hij zich de prijs van aardappelen van vóór de wereldoorlog, de tijd van kleine tuinders, scharrelaars en andere zelfstandige armoedzaaiers. Die zijn onderhand wel dood of ze werken in een fabriek, wat op hetzelfde neerkomt. Hij filosofeert erop los.
“Je zult het zien. Als de kou aanhoudt, dan gaan de mensen ineens over op het eten van kapucijners en grauwe erwten”.
Een halve boterham met kaas verdwijnt in de mond van De Baron. Remy volgt de bewegingen die de kaken maken om het kunstgebit op z’n plaats te houden. Dit gebrek is een erfenis uit Indonesië waar de man als soldaat heeft gediend.
De wolf in zijn bek, binnen zes maanden alle tanden en kiezen eruit.
Naast zijn rechtervoet ontdekt hij een weggeworpen sigarenbandje. Mogelijk ligt het er al een dag of een week.
Niet vergeten straks op te rapen. Als ik het nu doe, gaat Peter ook bandjes verzamelen. Je moet mensen niet op een idee brengen.
Hij haalt diep adem en tuurt naar de kleine ramen van de schuur. Deze ruimte is hem dierbaar, misschien nog meer dan het woonhuis. Hier kan hij onbespied voetballen, sleutelen aan een afgedankte brommer van Vader, ongestoord minutenlang kijken naar het dwarrelende stof in de rechthoekige blokken van de kleine vensters. Hij drinkt zijn koffiebeker leeg en kijkt onwillekeurig naar Peter. Op het eerste gezicht is de jongen een kopie van zijn vader: de manier van zitten, de oogopslag. Maar hij mist de kalmte van De Baron. De hele tijd wiebelen Peters voeten en zijn gezicht straalt een zeker misprijzen uit. Volgens eerdere mededelingen van de werkman is het soms een hele toer het knaapje in het gareel te houden.
Remy probeert het aan de jongen af te lezen. Een vreemde drift welt in hem op. Een mengsel van mededogen en lust om de jongen af te rossen, hem zijn wil op te leggen.
Hem voor zijn blote kont slaan! Godverdomme.
Hij bukt zich, raapt ogenschijnlijk achteloos het sigarenbandje op en steekt het in het borstvakje van zijn overall. Hier is de kans op kreuken en vouwen het geringst.
Peter heeft mij niets misdaan. Toch geef ik niets om zijn lot. Misschien komt er een dag waarop Vader en De Baron het bejaardentehuis in moeten, een dag waarop ik hier met Peter alleen zit. Dan is hij de werkman en ik ben zijn baas.
Hij schrikt van deze gedachte en beseft meteen de oorzaak van zijn wrevel.
Peter hoeft niets waar te maken. Op zijn school leer je toch niets en op het land kan hij maar wat aanrommelen, wat maakt het uit?
Hij werpt een scherpere, peilende blik naar de jongen, als een roofdier dat taxeert hoe hij zijn prooi het beste kan grijpen. Toch is hij Peter niet ongunstig gezind. Eerder voelt hij mededogen.
Waarschijnlijk kan hij niet eens goed liegen. Zijn moeder is dom als een fles slaolie, dus hoe kan je leren liegen?
Tijdens de middagpauze verdwijnt de natte sneeuw verdwijnt, maar de lucht blijft grauw. Met een iets aantrekkende wind wordt een nevelige motregen verspreid. Het loopt tegen 1 uur, tijd om het werk te hervatten. Henny blijft thuis achter. Zij zal boodschappen moeten halen voor Moeder. Het is werk dat niet wordt betaald, in tegenstelling tot landwerk.
Schuin achter elkaar kruipt het viertal over het land, tastend in de rijen natte bieten, die zich met al hun wortels aan de aarde vastklampen. Achter de werkers bevindt zich een ordeloze sliert van volle kisten en een ravage van afgedraaid blad. Gesproken wordt er nauwelijks. Er is geen radio of geluid van een machine. Het werktempo wordt door niemand bepaald. Het is er gewoon en niemand zal op het idee komen de lijn te trekken of er vandoor te gaan.
Aandachtig betast Remy zijn rechterpols. Door het verrichten van steeds dezelfde draaiende beweging, begint deze gaandeweg te zwellen. Het doet bepaald pijn. Bij thuiskomst zal de pols omzwachteld moeten worden met verbandgaas, gedrenkt in azijn.
Morgen is het zondag, dan wordt er niet gewerkt. Maandag zal de pols hersteld zijn, dan moet ik weer naar school.
Hieraan denkt Remy langdurig. Eenmaal in de warmte van zijn bed, zal hij snuffelen aan zijn ingezwachtelde pols, de zurige geur van lauwwarme azijn opsnuiven. Maar zover is het nog niet.
Het zal ruiken alsof ik over mijn mouw heb gepist.
De oplopende buitentemperatuur is in het geplastificeerde regenjack goed te merken. Remy voelt vanuit zijn oksels langzamerhand een plak zweet groeien, Zijn nekharen prikken. Hij schraapt de modder van zijn handen, trekt het jasje moeizaam over zijn hoofd uit en huivert. Henny houdt haar regenkleding gewoon aan en de anderen zien niet eens wat Remy doet. Het jack blijft liggen tussen de bladeren, met één der stijve mouwen omhoog. Wanneer hij even later omziet, is het of daar iemand in de aarde wegzakt en om hulp roept.
En zo wordt het half vier in de middag, tijd voor de thee. De Baron wast zijn handen in de nabije sloot, diep gebogen, maar je zal het uit je hoofd laten hem een zetje te geven. Een beetje bezadigd komt hij teruglopen. Eenmaal uit de wind, beginnen zijn dikke vingers een sjekkie te draaien. Remy gaat naast hem zitten voor Peter dit kan doen. Er zal toch warmte van het forse lichaam afstralen en die kan hij goed gebruiken.
“Hoe is het met je pols?”
Het is de werkman die het Remy vraagt.
“Warm en dik”.
“Je kan er verbandgaas in azijn omheen doen”.
“Ja, straks”.
De Baron denkt even na, kneedt een tabaksknoop uit de zelf gedraaide sigaret en zoekt naar zijn lucifers. Remy kijkt heimelijk toe.
Die zijn op. Hij zal Vader om vuur vragen.
Maar Remy heeft het mis. De Baron heeft een aansteker, een goedkope van rood plastic.
“Je zou wat losser met het werk kunnen omgaan. Jij gebuikt zoveel kracht dat het lijkt of je iemand de nek omdraait. Dat zie ik de hele dag al”.
Een opmerkelijke waarneming. Remy grijnst ongemakkelijk. Hij mijdt het, iemand aan te kijken en drinkt van zijn thee. Desondanks ziet hij, dat de benen van Peter niet langer op een neer wippen, zoals in de ochtend.
Die jongen is ook moe, hoe kan het anders?
De werkman is er niet op uit om over zere polsen te praten. Ongemak bij lichamelijke arbeid is regel, geen uitzondering. Hij richt zich tot zijn baas.
“Het land is hier wel erg nat, nietwaar? Verderop langs de dijk zie je geen plassen.”
Alweer een verstandige opmerking.
Waarom houdt Moeder De Baron altijd voor een idioot?
Vader heeft de vraag eerder gehoord.
“Hier vlak achter de dijk stond vroeger een molen”.
De Baron heeft zijn hele leven in de omgeving gewoond.
“Daar herinner ik mij niets van. Heeft daar een molen gestaan?”
“Ja, niet vorige week. De molen is lang geleden gesloopt. Om precies te zijn in 1919”.
“Dat is wel erg lang geleden. Toen leefden wij nog niet eens. Hoe weet je ervan?”
De Baron blaast een trechter rook door zijn neusgaten, tikt losjes de as van de sigaret en neemt een slok thee. Remy ziet dat er condens onder het horlogeglas van de werkman zit. Hij kent het verhaal en weet dat het niet klopt. De bedoelde molen mag er lang hebben gestaan, hij werd pas gebouwd toen de polderdijk al bestond. Er was dus van begin af sprake van wateruitstroom in de ringvaart, niet over het land van Vader. Joost mag weten waarom Vaders land lager ligt dan de belendende weilanden. Misschien omdat elk jaar een minuscule hoeveelheid aarde wordt afgevoerd met de producten. Om een andere draai aan het gesprek te geven, zegt hij iets dat De Baron zeker zal oppakken.
“De molen heette De Knevelaar. Vader vindt dat ons huis ook zo moet heten”.
Pa Reindert maakt meteen een verontschuldigend gebaar.
“Dat was maar een idee, er is geen sprake van moeten”.
Er valt een korte stilte. Het is of de werkman gelegenheid wordt geboden het nieuws op zijn eigen wijze te verwerken.
“Ik zou mijn huis niet vernoemen naar een molen die mijn land heeft verpest, wat zeg jij, Peter?”
“Ja”.
“Precies!”.
De werkman peutert een halve reep chocolade uit zijn borstzakje en geeft deze aan de jongen.
“Voor jou bewaard, alsjeblieft”.
Half vijf. Het daglicht zakt weg. De dikke wolkenlaag helpt hierin nogal. Een dag begint en eindigt, maar wie zal zich haar herinneren? Een gemiddeld mensenleven kent duizenden dagen. Deze mogen soms lang duren, een jaar is zo voorbij en vergeten. Het wordt tijd om de wagen te beladen. Peter mag de tractor besturen. Voor het slepen met volle kisten is hij te jong. Ze zijn bijna klaar, wanneer de tractor afslaat. Opnieuw starten helpt niet. Een beetje besluiteloos staat het ploegje om de tractor heen, wanneer ineens Henny zich weer meldt. Ze moet zich alsnog hebben omgekleed na de boodschappen te hebben gehaald. Remy spreekt haar aan.
“Jij komt en de tractor slaat af. Hoe zit dat?”
“Ik ben de enige die er verstand van heeft”.
“Dat hoop ik dan maar, want wij gaan naar huis”.
De zaterdag is voor Remy inderdaad ten einde, maar er wacht nog een laatste karweitje. De regenpakken moeten schoongemaakt worden. Dit kan in beginsel evengoed de komende zondag, maar in dit huishouden is geen volgende dag voordat de lopende helemaal is opgebruikt. Met tegenzin denkt Remy na over dit vooruitzicht. Zijn laarzen zuigen zich vast in de voetstappen die De Baron met de zijne heeft achtergelaten. Tegelijk loopt hij flink voort, zich dwingend tot een ritme waarin zijn afnemende stemming wordt weggemasseerd.
Achter de schuur wacht hij tot De Baron met Peter op hun Sparta brommer van het erf rijden. Aan een uitwisseling van wensen voor een prettige zondag en dergelijke is geen behoefte. De omgang is amicaal maar zakelijk. De typische geur van bromfietswalm hangt nog even boven het erf. Remy hoort hoe het motortje moeite heeft om vader en zoon tegen de dijkhelling op te sleuren. Een werkend achterlicht kan hij niet ontdekken. Vervolgens sleept hij zijn regenbroek naar het tegelpad achter het huis en haalt de waterslang uit de bijkeuken. Juist wanneer hij de schoonmaakklus ongeveer heeft geklaard, verschijnt Moeder in de deuropening tussen keuken en bijkeuken. Ze ziet er opmerkelijk verzorgd uit. Pas nu valt het Remy op, dat ze naar de kapper is geweest.
“Is het ergens feest?”
Hij gespt zijn horloge om. Nu kan het weer.
“We moeten naar je oom Anton, je weet wel”.
Oom Anton. Broer van Vader, humorist van de familie. Oom Anton bezit het mulodiploma dat Moeder heel graag had willen behalen, maar hij deed er niets mee. Oom Anton werd huisschilder en hobbyist in het kweken van dahlia’s.
Moeder heeft nog vragen. Moeder heeft altijd vragen.
“Waar blijft je vader? En waarom is Henny nog niet thuis, ze zou best even kunnen helpen met koken, want boodschappen doen, is zo gebeurd”.
Remy kijkt verstoord op.
“Weet ik dat allemaal. Jezus Mina”.
“Je hoeft niet te vloeken”.
“Wanneer ik vloek, zeg ik heel andere dingen. Daar trekt de kerktoren van de Roomsen bij krom.”
Het nieuwtje over de verjaardag verrast hem. In gedachten zit hij al bij de kachel in de woonkamer, ongestoord aan de grote tafel.
“Wat sta je daar nou te staan? Waar is je regenjack?”
Remy kijkt op. Een krachtige elektrische stroomstoot schiet vanuit zijn achterhoofd naar alle richtingen. Razernij knijpt zijn gedachten af.
Dat verdomde gele jack! Zoiets heb ik nou altijd. Niet genoeg opletten, altijd wel ergens een steek laten vallen, stomme eend die ik ben. Misschien kan ik beter mijn intrek bij De Baron nemen: halvezolen onder elkaar.
Door zijn woedende gedachten luistert hij verder niet naar Moeder. Of ze nog iets belangrijks zegt, hij zal het niet weten.
Op het land, de jas ligt nog op het land.
Als op militair bevel draait hij zich om en marcheert terug naar het veld.
Bezeten door woede beent hij voort. Waar precies heeft hij het jack achtergelaten? De pijn in zijn pols doet zich gelden. Remy snuift als een paard en merkt nauwelijks waar hij loopt. Om hem heen kruipt de schemer omhoog. Dat hij onverstandig bezig is, ervaart hij snel. In een oud baggerspoor van de tractor glijdt hij weg. Alleen door zich te laten vallen, kan hij zijn enkel van verzwikken redden. Zijn pols, de linker met het horloge, plonst in een kuil regenwater. “Godverdomme! Godsgloeiende Jezus Christus!”
Antwoord op zijn onbeheerste vloeken blijft uit en er zit niets anders op dan weer overeind te komen. Het staat wel vast dat het horloge met water en modder in aanraking is gekomen, precies wat hij de hele dag heeft weten te voorkomen. Dit ter plekke controleren is bij gebrek aan licht onmogelijk.
Ik zal naar de horlogewinkel in het dorp moeten. Tot hoe laat is deze open? Morgen is het zondag en maandag moet ik weer op school.
Verbeten begint hij te rennen. Een blinde zou hier de weg kunnen vinden. Ja, ook een blinde zou, eenmaal neergezet aan het begin van de akker met z’n rechte rijen bieten, na een korte instructie gemakkelijk het werk kunnen doen. Hieraan denkt Remy en hij ziet zichzelf verwoed een blindentehuis leeghalen voor personeel om het karwei af te ronden.
Zo deden de nazi’s het ook: naar binnen stampen, de zooi leeghalen. Wie lastig wordt, schiet je dood.
Al snel struikelt hij over een volle kist rode bieten, maar slaagt erin overeind te blijven. Alsof hij het probleem hiermee kan oplossen, grijpt hij een bietenknol uit de betreffende kist.
Een blindentehuis! Zoiets in het groot aanpakken, met vrachtwagens en soldaten die niet luisteren naar gejammer, die weten hoe je die verdomde rotbieten binnen de kortste keren uit de grond stampt.
Hier moet het ergens zijn. Remy loopt nog tien of vijftien meter en herkent de windkering die ’s middags voor de theepauze is opgebouwd. Gedrapeerd over dit muurtje ligt zijn regenjack, de mouwen stakerig gespreid. Hij schat de afstand, kromt zijn lichaam en slingert de biet naar het jasje. Een doffe slag is het gevolg.
“Nee!”,
Remy schrikt en staat stokstijf.
“Ja!”
Een brede, felle lichtbundel flitst aan en beschijnt het gele regenjack waarop een rode stervormige vlek prijkt. Gevangen in het licht loopt Remy verder, tot vlak voor de koplampen van de tractor. In vrees kijkt hij naar het horloge aan zijn pols. Hieraan is niets bijzonders te zien: geen aarde of water te bekennen. Uitgeput laat hij zijn onderarm zakken.
Ik boen het jasje morgen wel. Waarom zal ik me uitsloven?