Monkwise

columns verhalen fotografie

Werkvloer 10

| Geen reacties

 

In routine en verveling wachten op het volgende incident. Het zou anders moeten in een vrij land met vrije mensen, maar dit is de paradox. Ik stel me voor dat het zo gaat met mensen die ziek zijn en aan huis gekluisterd. Op een bepaalde manier kijken ze uit naar het komende vervelende onderzoek in het ziekenhuis.

Zodra de brievenbus is geleegd, open ik het Postboek om het te vullen met binnengekomen stukken. De helft haalt dit stadium niet. Onder de afvallers bevinden zich reclame, periodieken, ongerichte informatie en enveloppen waarop naast de naam van de geadresseerde het woord VERTROUWELIJK staat. Overzichtelijk werk, zou je denken, maar dan heb je buiten de baas gerekend. Zodra de vangst van de dag op mijn bureau ligt, komt hij opdagen.
Zit er nog wat bij?
Dat hoor je dadelijk. Eerst inboeken.
Als een magneet hangt hij boven mijn bureau en trekt alles van waarde eruit.
Ik geef dit dadelijk terug en dan moeten die en die er een kopie van hebben.
Dit kan ik zelf ook bedenken, maar hij wil het kennelijk steeds blijven zeggen.
Om te voorkomen dat hij zich vergrijpt aan stukken die persoonlijk aan stafleden zijn gericht, ontwikkel ik de vaardigheid om op de korte weg tussen brievenbus en mijn bureau enveloppen te onderscheppen en in een opgevouwen krant te steken. Later maak ik een rondje om ze af te leveren. Het voelt aan of ik in de illegaliteit zit.
Aan het einde van de dag, meestal later dan strikt nodig, belandt het Postboek andermaal op mijn werktafel. Deze keer gevuld met uitgaande brieven en nota’s, kattenbelletjes en memo’s. Tegen de tijd dat ik begin te denken aan jas en tas, zorgt het Postboek voor oponthoud, want uiteraard moet de post de deur uit.

In het nieuwe maar feitelijk afgeschreven kantoor wordt een kleine kamer ingericht als telefooncentrale. Het betreft een strategische plek tussen voordeur en werkvertrekken. De kamer staat de hele dag open en heeft een venster aan de straatzijde. Helaas ligt het niet ver van een andere centrale plek: de wc. Sommige mensen schijnen altijd op hun werk te moeten poepen. Dus stinkt het regelmatig in het kamertje van de telefoon. Je zit er vast en moet maar wachten tot de atmosfeer zich herstelt.
Elke dag is het een gevecht om hier iemand op de stoel te zetten. Schema’s worden gesaboteerd, ziekten gesimuleerd, klusjes aangegrepen om maar niet daar te hoeven zitten. Ik vraag de baas om een permanente bezetting, maar krijg nul op het rekest. Dus zit er soms niemand en stroomt Gods water over Gods akker. Dit staat weer garant voor verdere ruzie en gezanik.
De onaangekondigde komst van de Marokkaanse halfwas brengt nauwelijks verbetering. Wel wordt iets anders duidelijk: dat de baas een buitengewone belangstelling heeft voor de jongen. Wanneer ik een keer binnenval om te zien hoe het gaat, tref ik hem in gezelschap van de baas. De baas is nogal dicht naast zijn werknemer neergestreken. Er hangt een raar sfeertje.

Er komen meer nieuwe collega’s. Meestal ten behoeve van ondersteuning en hiermee vallen ze strikt genomen onder mijn verantwoordelijkheid. Inbreng over hun aanwezigheid is mij niet vergund.  Anderen overigens net zo min. Zo verschijnt er uit het niets een grootmoeder met buitengewoon dikke brillenglazen. De baas heeft haar ergens opgediept om onze documentalist te helpen. Al op de eerste ochtend stel ik vast dat de ogen van deze mevrouw zo zwak zijn, dat zij een blok van op sterkte geslepen glas over kranten en tijdschriften moet verschuiven om te zien wat er staat. Ik stap naar de baas en meld hem mijn bevindingen.
Ja, dat heeft ze mij verteld.
Ik ben verbijsterd en moet me even herpakken. Er komen twee stafleden binnen die onmiddellijk begrijpen waar het gesprek over gaat.
Maar waarom dan toch deze mevrouw in huis gehaald?
Ik ben al zover dat ik hem niet meer vraag waarom hij het zonder overleg heeft gedaan. De baas haalt zijn schouders op.
Ach, ze deed me aan mijn moeder denken.
De rest van de dag zit ik verslagen achter mijn bureau.

Waarom blijf ik? Zo nu en dan komt er een vacature voorbij waarop ik zou kunnen reageren. Het gaat nimmer om een wereldbaan, maar elke verandering moet wel een verbetering betekenen.
Erop terugkijkend, denk ik dat het niet alleen de sleur van alledag is die mij weerhoudt, of de vrees om ergens weer opnieuw te beginnen. Dit speelt wel een rol trouwens. Ik blijf omdat ik iets wil afdwingen, al weet ik dat mijn streven vergeefs is. Ik wil greep op de zaak krijgen, mijn werk doen, me niet laten verdrijven. Zo is mijn ellendige karakter nu eenmaal. Verder weegt mee, dat ik aan de binnenstad van Amsterdam gehecht ben. Lang genoeg verbleef ik in steendode kantoorkolossen langs snelwegen en op industrieparken. In de pauzes kun je daar nergens heen en bijgevolg zit je de hele dag met elkaar opgescheept. Misschien is het bovenal zo, dat ik gewend ben aan een leven met problemen en mis ik de
overtuiging dat een volgende baan mij meer geluk zal brengen. Ik zou ontvoerd moeten worden om tot ingrijpend ander gedrag te komen.

Op een morgen betreed ik de kantine. Je kunt hier niets bestellen en uit de koelkast durf je niets te pakken zonder rubber handschoenen. Wel staan er koffiezetters en een elektrische kookplaat. In mijn vorige baan diende het als wachtkamer voor kunstenaars die hun papieren kwamen inleveren.
De baas vormt het middelpunt van iets dat lijkt op een samenscholing. Ik ga erbij staan en luister mee. Ons opperhoofd is de vorige avond op het Centraal Station beroofd van zijn portefeuille! Een groepje jongeren heeft hem omzwermd en er kwam een mes aan te pas om hem van zijn bezittingen te ontdoen. Nergens politie te zien natuurlijk. Hij kreeg nog een schop onder zijn kont toe en daarna waren de jongeren weg, net als de portefeuille. Hierin zaten papieren en bankbiljetten.
De collega’s leven mee, informeren naar de gezondheid van de baas en eventuele verwondingen.

Een collega van de Staf stelt vragen, waaruit naar voren komt dat de jongeren meer precies jongens waren. Ik dring een stukje naar voren om het gesprek beter te kunnen volgen. Concreet blijkt het te gaan om vijf allochtone jongens. Niet dat dit er volgens de baas iets toe doet.
Het hadden net zo goed Hollanders kunnen zijn.
Uiteraard. Alleen was het deze keer anders.
Hoe laat was het dan?
Tegen half
één.
Moest je nog met de trein mee?
Nee, ik wilde iemand ophalen.
Gebeurde het in de hal van het CS?
Nee, in de onderdoorgang.
Kende je ze? Had je ze wel eens eerder gezien?
De baas begint te sputteren. Nee, hij kent die gasten niet.
Had je veel geld bij je?
Een paar honderd gulden, denk ik.

De baas lijkt genoeg te hebben van de ondervraging en wendt zich af. Hij spreekt liever in vage bewoordingen die emoties oproepen. Hij wil langs mij lopen, maar ik sta in de weg.
Heb je die jongens aangesproken, of zag je ze niet aankomen?
Eigenlijk stel ik geen vraag. Het is meer een opkomende gedachte. Maar er schuilt ook een element van leedvermaak in, want niet toevallig zeg ik jongens. De onderliggende boodschap luidtdenk maar niet dat ik op mijn achterhoofd gevallen ben.
De baas moet iets bespeuren: een honende toon, een bepaalde blik.
Ja, begin jij ook nog eens. Ik kom net van het politiebureau, ja.
Hij beent de kantine uit. De anderen drinken hun koffie en even later zit ik weer achter mijn bureau.

Wat kijk je?
Mijn kamergenoot loert over zijn beeldscherm. Sinds kort hebben we allemaal een computer, een 286, een machine die draait op MS-DOS. Er zit software in voor tekstverwerking, type WP 4.1. We hebben les gehad in een omgebouwde huiskamer, ergens in de stad.
Volgens mij is hij in een val gelopen.
Uitleggen dat het om de baas gaat, is overbodig.
Een val? Een hinderlaag?
Ik weet wat hij denkt: dat ik niet in toeval geloof.
Precies. Een hinderlaag. Wat deed hij daar midden in de nacht?
Dat vertelde hij toch.
Mijn kamergenoot wil wel een gesprek voeren, maar houdt ook de deur in de gaten.
Ik denk dat hij een leuk jongetje zocht.
Dat de baas het nogal kan vinden met onze telefoonmarokkaan, weet iedereen.
Nou je het zegt.
Ik haal diep adem. Ik beweer dingen die ik niet kan bewijzen. Dat heet roddelen en het is onwaardig.
Die knullen staan daar elke avond. Blanke homo’s komen er op af, sluiten een deal voor betaalde seks en soms worden ze beroofd. Dat heet rippen. Bijna niemand doet aangifte, want de politie zegt: eigen schuld, dikke bult. In je broek.
Mijn collega schiet in de lach.
Onze baas is anders wel bij de politie geweest.
Zou het? Vraag jij even om een kopie van zijn aangifte.
Ik kruip weg achter mijn eigen beeldscherm en vraag me af waar ik mee bezig ben dit allemaal te suggereren. Onmiskenbaar straal ik agressie uit. Drie jaar geleden wist ik nauwelijks iets van homo’s af. Het duurde lang voor ik door had waarin ik was beland: een wereld van nichten en ijdeltuiten, met opvattingen en gewoonten die mij vreemd zijn en die ik ten diepste afwijs, alle argumenten ten spijt. Ik wil niets positiefs vernemen over stedelijke cruisegebieden, waar mannen als honden aan elkaar snuffelen.
Ineens herinner ik mij een vraag die de baas mij stelde tijdens het sollicitatiegesprek. Hij vroeg of ik getrouwd was en, toen ik naar waarheid ontkende, of ik alleen woonde. Een gedachte dringt zich op.
Ik heb deze baan gekregen omdat hij dacht dat ik een homo ben.

Denken aan de duivel is hem uitnodigen. De baas komt mijn werkkamer binnen. Hij vraagt niets, maar kijkt rond of hij het verdomde Postboek ziet liggen.

Monk

25 mei 2012

(foto: Monk)

Print Friendly, PDF & Email

Geef een reactie

Verplichte velden zijn aangegeven met een *.



De verificatie periode van reCAPTCHA is verlopen. Laad de pagina opnieuw.